evenredig wyd na de Groette van ’t Rupsje, dat daardoor de wyk genome»
bad, dit ftaafde niet weinig onze Gisfing, doch hetgeen de Zaak ten eene-
maale beflifte, beftond hierin : wy ontdekten namelyk aan eene Denne
Naald 7 kleine Eitjes van den Vlinder, wiens Rups de Spring-Rups.genoemd
word, ze .zyn van Grootte als de Koppen der kleinfte Spelden, of zoge-
naamdeMuggepootjes.jdezeEitjes waren insgelyksyzerkleurig,en ze naauw-
keurig befchouwende werden wy in elk een allerfynft Gaatje gewaar, daar
geen Rupsje kon uitgekropen zyn , ftraks daarna vonden wy nog een Schooltje
van 15 dier Eitjes aan een Eeke Blad, mede in dezelfde Hoedanigheid.,
doch ten gelukke waren "er eenigen by, die het Gaatje nog niet hadden .,
dezen bewaarden, wy, te Huis gekomen zynde, in een Glaasje, van boven
wel ter deege toegebonden, en ziet, na twee Dagen kwamen werkelyk de
Wespjes "er uit, ongemeen klein., geel kleurig met ronde glanzige Vlerkjesl
De Zaak was afgedaan, en deWaarheid, dat ook deEieren der Infeéten met
het Zaad of met de Eieren van andere Infeélen belegd en daardoor vernield
worden, was door de Ondervinding beveiligd.
§• 6.
Men overweege au , hoe klein een Ei is, dat de'Grootce van een aller-
kleinften Speldekop heeft; hoe uitermaaten klein het Gaatje in hetzelve,
waardoor de Wespjes naar buiten gaan , ja zo klein, dat het naauwelyks
door het fcherpite Gezicht kan bereikt wordenhoe ongemeen klein de
Wespjes zelfs; en, hetgeen alle Verbeelding te boven gaat, hoe onuitfpree-
kelyk klein de Eitjes dier Wespjes en de Gaatjes, die zy met den Legltok
in de Schil van ’t Eitje weeten te maaken, waardoor ze hunne Eitjes ’er in
fchuiven. Men overweege eens., dat in alle deze ónbedenkelyke Kleinheden
nochtans eene alleruiterlle Volmaaktheid heerscbt. Maar wat baat het
ons , mogt een laage Gééft vraagen , dat wy dit weeten en- overdenken,
zouden wy dan wel eenig Nut 'er uit konnen trekken ? jlc antwoorder ja zé-
kerlyk! Want vooreerft, wanneer .wy zodanige verwon derenswaardige By-
zonderheden aandachtig overweegen, zo zal natuurlyk deze Vraag in ons
opkomen.: Wie toch heefcjUt allés tot zo volmaakt eene Beftaanlykbeid gq-
bragt en beftierd het zo wyslyk? het Antwoord kan geen ander zyn, dan
die: waarlyk een almachtige God ! en zoude ons dit niet konnenopbeuren
en onderfteunen in wankelmoedigheid van 't Geloof? voornameiyk wanneer
de ontaarde Reede zeid: daar is geen God. Ten tweeden vloeid ’er deze
Waarheid uit voort: dat de Wonderen Gods niet minder omiitfpreekeiyk
groot zyn in de alierklemfte Kleinheden, dan in de allergrootfte Voorwerpen
der Natuur, dus het wel te recht mag heeten : Eminet in minimis
Maximus iele Deus, de groote GOD is groot ook in bet Kleine. Voorzeker,
deze Waarheid ftrektook ons lot Vertroofting, want wy konnen ’er dit Gevolg
uittrekken : Is onze groote Oorfpronk groot ook in'het kleinfte Stip der
Natuur, zo zaLHy ongelyk eer zich groot en goedertieren betoonen in zyn
genadig Bellier, over ons, wanneer wy ons ootmoedig en.met gelovig vertrouwen
aan hetzelve overgeven. Ten derden konnen wy uit alle het voorgemelde
niet alleen de onuitfpreekelyke Volmaaktheid der Magt en Wys-
heid Gods handtaftélyk zien, en Hem daarin verheerlyken; maar wy konnen
, wy moeten ons ook ten hoogften daarover verblyden, dat wy eeneh
God hebben, die zich allervolmaakt!! betoond in alle en zelfs de geringft-
fchynende Werken der Natuur , hoe veel te meer dan allervolmaakt!! in ’c
Ryk der Genade, door ten verften zyne vryeen onbepaalde Liefde uitte-
ilrekken, dat is-: zich te ontfermen over aiie de Werken zyner Handen,
en wel voornamelyk over alle zyne metReden begaafteSchepzelen, vermits
zy allen het van -noden hebben.
§ » 3
T fiCH T -VU N D ER S vasi. ikEerlte G ezirQ*«EERSTE B EN D E