leuren en Vlakken vry wel naar gefchilderd Porceleinzweemen. Het ge*
woone en, zo ik meene, eenigfte Voedzel van dit Infeét zyn de Ype-Bla-
den, ’ t welk ons by Ondervinding gebleeken is. In den Zomer van’t Jaar
1704 en wel den 27 en 28 Juny was ik roet mynen Zoon buiten Naarden,
daar wy in ’c Bosch, en eigentlyk op de Plaats Kommer-Rust, een groot
Getal van deze Vlinderen verzamelden, ze zaten op de Bladen van Ype*
Beuke en andere Boomen, wy deeden ze in Doofen , en wel Mannetjes
en Wyfjes by elkander. T e Huis gekomen zynde en de Doofen geopend
hebbende vonden wy in dezelven een Menigte Eieren , die de Wyfjes-
Vlinders midlerwyl gelegd hadden, waaruit ook na Verloop van 10 Dagen
de Rupsjes te voorfchyn kwamen. Alstoen witten wy nog niet met
Zekerheid, wat voor Bladen hun eigentlyk Voedzel waren, wy gaven hun
derhalven die van Ype- Beuke- en Platanus-Boomen., om dat wy ’er g ï
Vlinders op gevonden hadden, maar ze wilden, o f liever, ze konden 'er
niets; van nuttigen, en moeflen dus- allen fterven. Om echter her V e r volg
der Hiftórie van dit Infe£t magtig te worden , oordeêlden wy het
dienftig te zyn , na Verloop van omtrent vier Weeken , wederom eene
Reife-naar de voorgemelde Plaats te doen, in Verwachting van 'er alsdan
bereids de Rupfen te ontmoeten. Wy deeden die Reife den 25 July
en vonden o o k ,-to t onz groot Genoegen, op dezelfde Plaats omtrent
het zogenaamde Slangen-Bergje, * en nergens anders, zo wel jonge Por-
celein - Rupfen , als ook nog Eieren , doch allen op geene andere, dart
Ype-Boomen , gevolglyk was het zeker , dat de Bladen dezer Boomen
het eigentlyk Voedzel van dit Infeft moeiten zyn; wy ontdekten ook
.wel ras de Oorzaak, waarom dè Rupsjes, die by ons uit de-Eieren geftov
men waren , van de Ype-Bladen , welken wy hun gaven, niet hadden
willen eeten, dezen waren namelyk veel dikker en harder , dan die,
waarop wy ze nu vonden. Wy verzamelden wederom over de 30 Rupsjes
.en ruim zo veel Eieren , uit dezen kwamen ook na Verloop van eenige
• Dagen, de Rupsjes te voorfchyn, en vermits wy ze toen met de Bladen
van dezelfde Ype-Boomen voededen , daar ze op gevonden waren, waar
wan wy verfcheide Takken mede naar Huis bragten, en ze zo- lange als
doenlyk versch hielden, met ze in ’t Water te zetten en in eenen Kefder
te bewaren, ging de Zaak goed ; de Rupsjes aaten deze Kost greetig en
groeiden wakker, en na dat ze wat ouder geworden waren, maakten ze
ook geen Onderfcbeid meer in de Soorten der Ype ■ Bladen, dus wy ze
verder met dezulken, die we by der Hand hadden, konden voeden en
groot brengen. Doch eer ik voortgaamet derzel ver Levensloop te befchry.
v e n , zal ik eerft een weinig weder te rug en tot hun Begin keeren, na-
melyk tot het Ei.
§• 3-
Dit heeft eene langwerpig ronde Gedaante en geelachtig witte Couleur,.
zyro
* Men heeft hetzelve en bet omleggende Terrein nevens de zwaare Ype- en Beuket
Boomen, die aldaar Honden, naderhand gehecht.
zynde ook aan de hovende Zyde een weinig ingedrukt. Het Vlinder-
Wyfje legd deze Eitjes niet enkeld, doch ook niet by Hoopen, maarge-
meenlyk eenklein.Getal by elkander, zevertoonenzichaan’ tb lo o teO o g ,, Tab.
in hunne natuurlyke Grootte, gelyk by Fig. 1. op Tab. I I I . en fehynen III.
dan geheel effen te zyn , ook niets te hebben, dat aanmerkenswaardig Fig. r-
konde genoemd worden; maar brengd men zulk een Eitje onder een veel •
vergrpotend Microfcoop, dan openbaard zich eerd het fraaije en ver-
wonderlyke, dat de alwyze Schepper in zulk een klein Bedek gebragt en
teffens daardoor te kermen gegeeven h ee ft, dat de fchranderde Vernuften
en kondigde Handen der Stervelingen moeten dil ftaan voor zulk
een gering Stipje, voor zulk een iets, dat de weinigde Menfchen waardig
achten om het te aanfchouwen. Het is overal met zeskante Ruitjes
bedekt , hebbende ieder Ruitje rondom, een verheven Randje, en dus
vertoond zich hetEi als by Fig. 2. Vermits nu zulk een Eitje naauwelyksBg. sv
zo groot is , als drie kleine Zandkorreltjes, en evenwel ten minden duizend
dier Ruitjes h e e ft, zo kan men ligt nagaan, hoe ongemeen.klein
ieder Ruitje , en nog oneindig fubtiler de verheevene Randjes moeten
z yn ; geen ander, dan een almagtige Vinger kan zulke volmaakte Kontt-
dukken in dergelyke Kleinheedens- te voorfchyn brengen 1
5- 4-
De' Rupsjes ter Wereld komende zyn genoegzaam wit met zwarte'
Hoofdjes,- doch door het Microfcoop ontdekt men op dezelven zeer vee-
le zwarte Stipjes, welken haar ’tBeloop der Ringen kringswyze geplaatst
zyn; ze hebben 10 Pootjes, k ry g en ’er ook niet meer, en zyn dus vol-,
maakte Span - Rupfen , o f zogenaamde Krammetjes , ’t welk ook haar
Gang te kennen geeft. By Figuur 3, hebbe ik verfcheidene zulker jonge Fig. j .
Ijupsjes afgebeeld, deels kruipende en rudende, deels aan Draaden hangende,
Het Vermogen om Draaden te fpinnen is deze Rupfen zo rykelyk
ingefchapen, dat onder alle my bekende fpinnende Rupfen geene Soort
hetzelve zo menigvuldig doed, als deze; ze fponnen de Giafen, daar we
ze in opvoededen, zo vo! Draaden, dat men ’er kwalyk by kon komen,
wanneer men ze wilde verfchoonen , o f van versch Voedzel voorzien ,
want volgens onze Gewoonte zetten wy de Boompjes-, o f Struikjes , daas
we de Rupfen mede voeden, in kleine Vlesjes met Water gevuld, enplaat-
fen dezelven dan in zogenaamde Zuiker-Giafen, die we van boven met
Gaas of Vloers toebinden , op welke Wyze men de Groentens ’t langst
kan versch doen blyven en dus niet nodig hee ft, de Rupfen dagelyks-
versch Voedzel te geeven. In ’t eeten der Bladen hielden ze deze zonderlinge
Manier, dat ze dezelven niet geheel, of voor een Gedeelte,.
opaaten, maar vol Gaten maakten, zo als ’er hier eert afgebeeld is. H are
Leeftydt, in den Staat van Rups, duurde ruim vier Weeken, binnen,
welke ze vier Maai, naar myne Gisfing , vervelden , ’t geen ik niet
naauwkeurig genoeg hebbe konnen waarneemen , vermits ’er te v ee l,. em
wel van verfchillenden Ouderdom, by elkander waren, waardoor men in ’t
( c a ) ob>-