4
7) De meeften dezer Vlinderen bedekken hun L y f niet; en dezen dra-
g en , in den ruftenden Stand, hunne Vlerken o f vlak , o f ook een
weinig feheppende, en fehuiven de Onder-Vlerken genoegzaam geheel
onder de Boven - V lerken; eenigen in tegendeel, welken mede
onder dit Gezin behoren, leggen hunne Vlerken, als ze ruften, aan
’ t L y f.
8) Allen zyn z e , myns wetens, eenzaame, dat is : ze leggen hunne
Eieren enkeld, en leiden vervolgens in den Staat van Rups een eenzaam
L e v e n , o f zyn hier en daar verftrooit.
Van de overige Byzonderheden, welken by ieder Zoort op zich zel-
ven in Aanmerking komen, zal ik in derzelver Befchryving Gewag maken.
Thans zullen wy overgaan tot de Befchouwing Van ons voorheen
gemeld Infeét, den zogenaamden Gehakkelden Pyljiaart-Vlinder , welken
Naam de Liefhebbers hem gegeven hebben, ter Oorzake, dat hy onder
alle de Pylftaarten de meeft getande Vlerken heeft.
■ S i
Het gewoone Voedzel der Rups, waaruit deze Vlinder voortkomt,
zyn Willige en Populier Bladen, en derhalven vind-men ook de Eieren
van dien Pylftaart meeftal op die Boomen. Alrobs zyn ze aan de onder-
fte Zyde der Bladen en wel enkeld gelegd, of liever gelymd, zelden ontmoet
men meer dan één op een Blad, echter is het my eens gebeurd,
dat ik 22 derzelven op drie willige Bladen, naaft malkander, verftrooit
vond, ’t geen iets zeldzaams, doch waarfchynlyk alleen daarby toegeko1-
men is , dat het bevruchte Vlinder-Wyfje kreupel van Vlerken moet ge-
weeft z yn , en dus niet hebbende konnen vliegen heeft het gevolglyk ook
zyne Eieren niet op verfcheide Boomen en Bladen konnen verdeden,
maar zich daarvan, zogoed als doenlyk, moeten ontlaften. Men vind
deze Eieren in de Maanden Ju n y , July en Angüft, en na ruim 14 Da-j
gen, o f 3 Wecken gelegd geweeft te zyn komen ’er de jonge Rupfen
uit. De natuurlyke Grootte, Gedaante en Couleur van zodanig een E i
J i i . i.hebbe ik by Fig. 1. afgebeeld. Genoegzaam allen zyn ze op de bovenfte
Zyde een weinig ingedrukt, anderzins glad en glanfig. Wanneer het
Rupsje, dat in ’ t Ei beflooten is , zyne Rypheid byna verkreegen heeft
en eerlang ftaat uittekomen, veranderd het E i van Couleur en word blee-
k e r , of waterachtiger, vervolgens wederom zo helder als Glas, met een
gouden en zilverachtigen Glans, gelyk een echte Parel; eindelyk word
het zo doorfchynende, dat men met een matig Microfcoop kan zien, hoe
het Rupsje ’er in beflooten legt, zodanige Vertoning door een diergelyk
Fig. 2. Microfcoop, en dus vergrotender w y ze, hebbe ik by Fig. 1 . afgebeeld.
Het fwarte en naar een Driehoekje gelykend Vlakje, voor ’t Hoofd van
’t Rupsje, is zyn Mond, ik hebbe duidelyk gezien, dat het Diertje den-
zelven bewoog, en toen werkelyk doende was, met het E itje door te kna»
gen, gelyk het dan ook na Verloop van eenige Uuren daar ter plaatfe
den Dop van ’ t E i opende en ’er uitkwam. Het evengemeld Driehoekje
o f
o f de Mond der Rups, kan met het bloote O og, doch deszelfs Bewee-
ging niet anders, dan door ’t Vergrootglas, gezien worden, De fwarte
Kring in de gemelde Figuur betekend den Omtrek van ’t E i , ik hebbe
denzelven een weinig van ’ t Rupsje afgezonderd, om het Diertje te dui.
delyker te konnen onderfcheiden, maar eigentlyk is ’er geen de minfte
Spatte tuffehen hetzelve en den Dop van ’ t E i , het Rupsje legt dichc
aan denzelven gedrongen en in malkander.gerold, met het Horentje on-
derwaards gekeerd, hetwelk, harder zynde en minder doorfchynende,
dan het Rupsje zelfs, dies te kennelyker is.
§* 2- .
De jonge Rups ter Wereld komende is overal witachtig o f bleekgeel
van Couleur, en van Gedaante en Grootte, gelyk ze zich by Fig. 3. ver- Fïg.
toond, Vergelykt men nu het Diertje van die Grootte by het E i , zo is
het onbegrypelyk, hoe het ’er in heeft konnen beflooten zyn , men kan
daaruit opmaaken, dat hetzelve in ’ t Ei ongemeen in malkander gedrongen
moet leggen en zelfs in de Geboorte merkelyk groeijen. Het Hoofd
van ’ t Rupsje als nog rond zynde , is ten aanzien van den Reft zeer
groot, en het Horentje insgelyks zeer lang, doch na Verloop van T yd
verminderen ze beiden in Evenredigheid; ook veranderd de witachtige
Couleur der Rups wel haaft in fchoonder Groen,en de witte doch naderhand
geele Stippels, waarmede de 'geheele Rups vervolgens als bezaaid
is , benevens de zeven fchuine Streepen ter wederzyde van’tLyf,komen
allengs te Voorfehyn. Het eerfte, wat de Rups na baare Geboorte nut-
tigd, is de ledige Dop. van haar E i , dien ze geheel, o f voor het meerder
Gedeelte, op e e t; vervolgens wandeld ze een Wyle her en derwaards
op een Blad, en befehouwd , als het ware , met verwondering de
Bevalligheid van het groene Tapyt, dat onder hare Voeten gefpreid is ,
eindelyk verkieft ze op hetzelve een zekere Ruftplaats, daar ze zo lange
ftil blyft zitten,- tot dat z e, door Honger aangenoopt, dezelve verlaat
en zich naar den Kant of Boord van ’ t Blad begeefd en aldaar begint te
eeten; dochwermits haar Lichaam nog maar zeer klein van Beftekis, zo
is het ook maar een gering Brokje, dat ze voor deeze Keer uit den Rand
van ’ t Blad ee t; zich verzadigd hebbende, keerd ze wederom Baarde vorige
Ruftplaats, en word ze andermaal van Honger overvallen, gaat ze
niet na een andere, maar wel na de eerfte Eetplaats toe en doed den kleinen
daar begonnen Inham nu merklyk gvooter worden. Deze Manier van
te ruften en ter Maaltyd te gaan telkens herhalende maakt ze gemeenlyk
allengs een lange, en bogtige Sleuf in ’t Blad, ’ c geen ook de Paauwong-
Pyljlaart-Rups doed, welke met onze tegenwoordige Rups grote Over-
eenkomft heeft,en in eene der volgende Verhandelingen zal befchreeven
en afgebeeld worden. Men vind derhalven op de Boomen, daar zich
diergelyken Rupfen onthouden, veele Bladen met zodanige Sleuven van
allerhande Gedaan tens, ik hebbe ’er een by Fig. 4. afgebeeld. Wan-Fig.
neer echter de gemelde Rupfen eenige maaien verveld en dus mer-
(A 3 ; ke