I. De Kenteekenen der Dag-Hinderen en hunner Rupfen en Poppen in talgemeen,
of van beide derzelver Benden.
vervolgens in ’ t byzondere: ■
II. De Kenteehnen der Rupfen, Poppen en Hinderen van de eerjle Bende
der Dag-Hinderen.
,\ ieder Rups, waaruit een Dag-Vlinder voortkomt, beftaat uit 12 Ringen
den Hals en Staart mede daaronder, maar het Hoofd daarbuiten
> fereekend; ook zyn deze Rupfen nooit van minder, nog van meer , dan-
16 Pooten voorzien. Het eerde hebben ze met allen, doch het laatfte
alleen met de meefte Nacht-Vlinder Rupfen gemeen.
Z) Alle Rupfen der Dag-Vlinderen gaan nooit inde Aarde, maar houden
zich altoos boven dezelve op, derhalven veranderen ze ook nooit onde
r, maar altoos boven de Aarde in Poppen. Dit doen ook veele,
doch niet alle Rupfen der Nacht-Vlinderen.
De Rupfen der Dag-Vlinderen fpinnen zich met m, wanneer ze ver-
' anderen zullen, derhalven vind men ook haare Poppen in de opene
Lucht geheel v ry en met geen Webbe o f Spinzel bedekt. I
4) Doch altoos is hét Achterend dezer Poppen door middel van eenige
Draaden ergens aan valt gehecht. M .
O Alle Dag-Vlinders zyn van zulke Horens, o f Sprieten, voorzien,
5 welken aan’tüiterfte End een Knobbeltje hebben, o f ook wel als Knots-
ies van Gedaante zyn. SÉ . . TTI , ,
6) Ze zetten altoos, als ze ruften, of ftil zitten, de Vlerken overend,. of houden ze, gelyk men het noemen kan , geflooten. I
De Dag - Vlinders paaren nooit anders, dan in de Vryheid, in tegen?-
7 deel opgeflooten, fchoon anderzins ruim en luchtig genoeg geplaatst
zvnde, weigeren ze het volftrekt; ja indien een Dag-Vlinder-Wyf]¥
reeds in de Vryheid gepaard, maar nog geene Eieren gelegd hee ft,
en daarna gevangen word, zal het zich geenszins van zyne Eieren ont-
laften, maar dezelven liever by zich houden en fterven. 8
s i Eindelyk is ook de Zucht naar ’t Licht de kennelykfte Eigenfchap al-
1 Ier Dag-Vlinderen, als waarvan zy hunnen Naam dragen. Ze zyn alleen
maar over Dag in Beweeging en ’s Nachts in R u lle , zodanig, dat
men ze alsdan ook met de Vingeren kan vangen, en dat ze aangeraakt
wordende niet weg vliegen, maar als met een diepen Slaap bevangen-,
zvn. Zy beminnen het Licht zo zeer, dat ze zelfs over Dag zich weinig
laaten zien, als de Zon niet fchynd; doch deze met haar verkwik-
kend Licht het Aardryk begroetende, geven die Vogeltjes daarover
als ’ t waare hunne Bleidfchap door hunne tierige Vlugt te kennen,
verwonende teffens aan den Menfch hunne Schoonheeden, als zon-
nenklaare Bewyfen der Almagt en Wysheid des Scheppers. Hierop
toepaflelyk word by zekeren Poëet een Dag - Vlinder dus zingende ingevoerd
: ' m
Nil mihi cum tenebris, f i nox, f i nubila, claudor ,
Soli me pando, Sol mihi folus amor.
Hetwelk ik dus verduitfche:
Ik hebbe niets te doen met Duifterniflen,
Maar fluite my voor Wolk en Nacht;
De Zon, myn eenig L ie f, kan ik niet mifTen,
Voor haar ontfluit’ ik myne Pracht.
Alle deze algemeene Kenteekenen vind men aan de rechte Dag-Vlinders
en derzelver Rupfen en Poppen. Degeenen nu , welken niet alle
deze Kenteekenen, maar wel eenige daarvan hebben , noeme ik Middel-
lnfetien, dat is te zeggen: zodanige, die de Dag- met de Nacht - Hindert
mengelen, waarvan ik breedvoeriger ter zyner plaatfe zal handelen.
De Kenteekenen, der Rupfen, Poppen en Vlinderen van de Eerjle Bende
der Dag-Hinderen, zyn, behalven alle de voorgemelde Kenteekenen der
Dag-Vlinderen in ’t algemeen, nog de volgende in ’ t byzondere:
1 ) Omtrent de Eieren, waaruit deze Infedlen voortkomen, kan ikmytot
nog toe niet beroemen, dezelven van alle Zoorten der Vlinderen, die
onder deze Bende behooren, gezien te hebben , maar degeenen , die
ik kenne, zyn allen langwerpig rond, overendftaande, groen van Couleur
, ongemeen glanzig en geribt; doch dit laatfte kan men , wegens
derzelver Kleinheid, niet met het bloote O o g , maar wel door een ma-
: tig Vergrootglas zien.
2) Alle Rupfen van deze Bende zyn Doom-Rupfen, dat is : zulke Rupfen,
welke van Doornen, of liever van zodanige Uitfteekzels voorzien zyn,
die naar Doornen gelyken, hebbende ieder Doorn op de Punt en ter
Zyden fyne Haartjes; daarenboven zyn deze Rupfen overal, doch on;
der ’t L y f wat minder, met korte en ftyve Haartjes bezet.
3) Doorgaans hebben ze Hoofden van Gedaante gelyk men een Hert verbeeld,
welken mede geheel ruig , of van korte ftyve Haartjes, als
Puntjes, voorzien zyn.
4) Ten Tyde harer Verandering begeven ze zich aan het een of ander
Uitfteekzel, daar ze vry en onbelemmert konnen hangen; onder hetzelve
maken ze haar Achterend, door Middel van eenig Spinzel, va ft,
laaten alsdan alle de Pooten los, en dus met het Hoofd naar beneden
hangende veranderen ze in Poppen.
5) Alle Poppen van deze Bende hebben aan ’t Hoofdenend twee Punten,
welken aan zommigen zeer fpits, maar aan anderen ftomp zyn, behalven
deze hebben ze nog andere Punten ter wederzyde en langs den Rug.
6) Op den Nek hebben ze doorgaans de Gedaante van een Gryns met
een gebocchelde Neus.
7) Ze zyn meeft allenmet goude, anderen met zilvere Vlakken, Knopjes
. A 2 eff