f#
Onfterffelykheid in ’ t volle Genot van eindelooze hemelfche Vreugde;
Geen Geloofs-Artikel word door het Ongeloof en de ontaarde Rede zo hev
ig beftreeden, als dat van onze Verryzenifle ten Leven. Dit is altoos een
Steen des Aanftoots geweeft, en blyft het nog helaas ! en wel niet alleen
voor Ongelovige , maar ook voor degeehen , die in ’t Geloof wankelen
en zwak zyn. ’T is onmogelyk , dus luifterd hun die Rede in ’t Oor ,. 't is
eene onitjogelyke Zaak, dat de Dooden zouden opftaan en een ander L e ven
deelachtig worden, na datze eens en voor altoos uit het hatuurlyk
Leven weg gerukt zyn. Maar waarom is ’t dan niet onmogelyk, dat een
redenloos Schepzel eerft een verachtelyke Worm geweeft zynde en daarna
een zekere Zoort van Sterven te hebben ondergaan, ten laatften door den
Wil desgeenen, die het gemaakt h.eeft, wederom als opgewekt en in een
nieuw Leven, in een Leven van Vreugde en Blydfchap herfteld word?
Waarom zoude dan niet ook die zelfde almagtige en eeuwige Kracht haar
edelfte We rk, het redelyk Schepzel, den Menfch meene ik , na hem
vooraf het Verderffelyke te hebben doen afleggen, wederom met Onver-
derffelykheid konnen en willen overkleeden en in een volmaakter, ja in
den allervolmaaktften Staat van Gelukzaligheid herftellen, ten einde God
alsdan eerft recht aan hem het Oogmerk der Schepging mogt bereiken,
dat is : om zich aan den Menfch op de volkomenfte Wyze en onbepaalde-
lyk te konnen openbaaren , ter eeuwiger Verheerlyking zyner Majefteit.
Want hoe gering, hoe onvolmaakt is toch onze Kennis van Gode, hoe ge-
b'rekkelyk verheerlyken wy Hem gedurende ons Verblyf in dezen aard»
fchen Tabernakel! Zoude dan met deszelfs Verbreking alles uit zyn? zoude
God daarom verftandige Wezens gefchapen hebben, dat Hy van hun
flechts voor een korten T y d , ja nog maar zeer flaauwelyk en onvolmaakt
wilde erkend zyn, en dat zy de Wonderen zyner Magt hier.maar als in ’t
Voorbygaan zouden zien, doch van het volle Aanfchouwen derzelven voor
eeuwig verftoken blyven? Kan de gezonde Rede dit wel eene Goddelyke
Voleinding zyner edelfte Schepzelen noemen? Kan zy het met de V olmaaktheden
Gods overeenbrengen, dat Hy dus den Menfch, het Mee-
fterftuk zyner Handen, om zo te fpreeken, als onafgedaan en niet ter
Volmaaktheid gebragt, wederom voor eeuwig zoude vernietigen? Waar-
lyk Neen 1 Een braaf Meefter laat het befte zyner Konftftukken niet onvoltooid
leggen, en zo dit at onder de Stervelingen plaats had, verre zy
het echter, zulks van Gode, den allervolmaaktften Werkmeefter, te denken.
De Loochening dan van de Opftanding der Dooden tot een derden
, pf laatften Staat is derhalven niet eens beftaanbaar met de gezonde
R ed e ; nochtans vervallen veele, ’t is beklaaglyk 1 tot dit gevaarlyk
Uiterfte, deels moetwillig, deels door Aanvechting, doch allermeeft door
’ t Misbruik der Rede, dat is: door aan derzelver laatdunkende Uitfpraak
het Oor te leenen omtrent zodanige Goddelyke Waarheeden, die buiten
het Bereik van haar bepaald Begrip 2yn , in plaats van haar te doen bukken
onder de Gehoorzaamheid des Geloofs. Doch vermits het Geloven zonder
Zien genoegzaam de zwaarfte Les voor den Menfch i s ; zo fchynd het my
tö ë , dat even daarom de goedertierëne God, zich naar het Zwak der
Menfehen voegende, ook in de Natuur zulke Verfchynzels ten Toon fteld,
welwelken,
als zichtbaare Voor- of Zinnebeelden van onze toekomende Ver-
ryzenisfe ten Leven, ons tot Geloof en Hope zouden konnen aanmoedigen.
Onder dezelven is , myns Bedunkens, geenszins het geringde, zo niet het
merkwaardigfte, de voorheen gemelde Gedaantewisfeling der Infeclen. Zo
dan door het aandachtig overwegen van dit wonderbaar- en onbegrypelyk
Verfchynzel in de Natuur onz zwak Geloof verfterkt kan worden; waarlyk
dan mag men dit Gevolg wel te recht een algemeen Nut noemen, daar ik
in den Beginne van fprak, dat de Schepper ten onzen Befte, met het
voortbrengen der Infeélen, waarfchynlyk bedoeld heeft, en waarby alle
andere Nuttigheeden dezer Diertjes niet zouden konnen halen. Zegt niet:
’ t is ongerymd, dat men zulke geringe Schepzels tot een Argument in een
allergewigtigft Geloofs-Artikel wilde nemen. Een levendig en wel zeer
fraai Schepzel, gelyk de meefte Infeéten zyn, is immers, denkeik, niet
geringer te achten, dan een Tarwen-graan, en nochtans bediende zich
onze Zaligmaker zelfs van het laatfte tot eene Gelykenisfe in ’t Verhandelen
der voorheen gemelde dierbaare Waarheid; * ja het is niet onwaar-
fchynlyk, dat Hy misfchien daarby ook het Voorbeeld der Infeclen zoude
aangehaald hebben, indien de Menfehen toenmaals van derzelver Gedaan-
tewisfeling genoegzaame Kennis gehad hadden. En in der Daad, het zyn
niet altoos grootfche en prachtige Voorwerpen, die ons konnen (lichten,
ipaar in de minft fchynende legt veeltyds voor een nadenkend Gemoed de.
meefte Zegen.
i Het ln ft f t , dat voor tegenwoordig het OnderwerpdezerVerhandelingzyn
zal, kan-.ons mede tot zulk een leerzaam Zinnebeeld en tot Staving myner
-Gezegdens verftrekken; het leeft, het derft en (laat in Heerlykheid weder op.
Doch eer ik hetzelve verder befchryve, moetik hier nog eenig Gewag maken
van myne voorafgaande en tegens Verwachting wat lang gewordene Uitweiding.
Zommige myner geëerde Lezeren hebben hun Genoegen over de Be*
fpiegelingen , die ik ineenige myner vorige Verhandelingen heb laten invloe-
yen, te kennen gegeven, en zouden gaarne zien, dat ik telkens op dezelfde
Manier rnyiie Vertoogen mogt uitvoeren, waartoe zich echter de Gelegenheid
niet altoos even gunftig aanbied; anderen in tegendeel wilden liever,
dat ik , kortheids halven, enkel en alleen de Hiitorie der Inieöen mogt
voordragen, zonder daarby in ’t Zedekundige uitteweideu. Ziet daar, het
algemeen Lot der Schryveren! Om nu beiden te behagen, deele ik thans de
opgemelde Uitweiding dengenen, die ’er Smaak in vinden, zeer gewillig
mede, doch ik hebbe.ze van de Verhandeling oveT ’t Infeft afgezonderd,
ten einde liet eene zonder het andere gevoeglyk zoude konnen gelezen worden.
Indien dan de meergemelde Uitweiding zommigen Lezeren mogt ver-
veelen , ze konnen dezelve naar hun Believen overflaan en van den volgenden
Paragraaph de tegenwoordige Verhandeling beginnen te lëezen.
§- 2.
Men heeft verfcheide Dag- en Nacht-Vlinders, welken met Vlakken ver-
cierd zyn , die vry wel naar de Vlakken o f zogenaamde Oogen in deScaart-
Vederen der Paauwen geiyken,zodanige Vlinders worden by den Liefhebberen
jPaturatwogen-genoemd. Onze tegenwoordige Vlinder heeft ook op de boven-
fte Zyde der Onder Vlerken diergelyke Vlakken of Oogen; en vermits hy
onder de Pylbaarten behoord, zodraagd hy doorgaans den N.aam van Pauwoog-
Pyljlaart-yiinder. De geheele Huishouding van die Infeft komt genoegzaam
(C a) in
* Johano. 12. vs. 24. De hoagverlicbte i eeraar der Heidenen herhaald deze Gelykenisfe
in zyn’ eerden Zendbrief aan de. Corinthiers in ’t 15de Cap. vs. 35. 3<5. 37.