en Punties vèrcierd, ja zommigen zyn geheel als verguld, om welke
Reeden ze in 't Latyn Jureiics of ook Chryfalides genoemd worden.
81 Alle Vlinders van deze Bende hebben maar vier volmaakte Pooten,
en in plaats der twee voorfte Pooten zyn ze van twee Stompjes voorzien,
die geene Klaauwtjes of Haakjes hebben, en derhalyen in tlopen
en klouteren van geenen Dienft zyn, maar ze gebruiken dezelven, om
den Angel, of Zuiger, daarmeede te veegen, en vryeBaan voor hem in
de Bloemen te maaken, waaruit ze hun Voedzel haaien.
o1 Deze Vlinders, wanneer ze geboren zyn, of lieve r, wanneer ze hun
Poppe-Vlies verbrekende ter Wereld komen, laaten een bloedrood
' Ik gaa nu over tot de Befchryving van ons tegenwoordig In fe ft, den
Nommer-Flinder, een der fraaifte Dag-Vlinderen, die wy hier hebben.
5- . .
Deze Vlinder neemt, gelyk doorgaans alle anderen, zyn Begin uit een
Ei. Het gebeurd zeer zelden, dat men deze Eieren vind, want behalven
dat ze maar zeer klein en groen , en dus byna van dezelfde Couleur zyn ,
als de Brande Netel Bladen, daar ze de Moeder op legd , zo vind men
ze ook maar enkeld, en derhalven kan men dezelven ligt over t Hoofd
zien. Schoon ik ook al voorlang de Nommer-Vlinders en derzelver Rup-
fen in Overvloed had gevonden 9 konde ik echter de Eieren daarvan niec
magtig worden; evenwel is het my eindelyk gelukt, dat ik den 6. July
17 ys. een zodanig Eitje hebbe gekregen, en wel op het Moment, dat het
Vlinder-Wyfie hetzelve leide, dit zo wel, als nog eemge anderen van de-
zelven, welken ik naderhand vond, doch die waarfchynlyk eerder, dan
het evengemelde, gelegd waren, zyn ook by my uitgekomen , en ik
hebbe ’er de Vlinders van gekreegen, zo dat ik nu. den geheelen ^ Levensloop,
o f de verfcheidene Veranderingen en Levensftaaten van dit Infeft,
uit eige Ondervinding mynen Lezeren kan mede deelen.
§• z-
Ik hebbe zodanig een E i in zyne natuurlyke Grootte en Couleur op
Tab, I, Tab, I, by Fïg. i . afgebeeld , maar de Glans, dien het heeft, kan niet
Tig. i. nagebootft worden, het glinfterd als een Brokje Kriftal en door een Ver-
T-- grootglas befchouwd'vertoond het zich als Fig. 2. men kan alsdan duide-,
£' ' lyk zien, dat het 8 Ribben, of verheeve Streepen h ee ft, d it , gevoegd
by den ongemeenen Glans, maakt een’ vreemdere en teffens fraaiere Gedaante
uit, dan die der Eieren van grote Vogels. Zo wonderbaar doed
zich de Wysheid en Almagt Gods voor, ook in het Geringe en Kleine;
evenwel gaan wy deze Dingen met Verachting voorby, wy zyn gewoon ,
ons Oog maar te veftigen op hetgeen voorts_een groote Vertoning maakt,
maar wy doen dwaazelyk en onze Achteloosheid is onverfchoonlyk. Heefc
dan God wel zonder Reeden zulke Volmaakt- en Schoonheeden in het
Kleine gewrogt? Geenszins! Wat Reeden zoude Hy ’er dan anders voor
gehad hebben, dan dat wy Zyne Grootheid ook in d e Kleinheeden dus
3
erkennende dies te opmerkzaamer de Wonderen van Zyn eeuwig Alvermogen
mogten befchouwen en Hem in Zyne Werken verheerlyken. Is
die het Oogmerk des Scheppers, zo is het onze Pligt, dat wy daaraan voldoen,
te meer, om dat wy ’er zelfs Belang by hebben, nademaal waar-
lyk God nooit iets anders van ons eifcht, dan ’t geen tot ons eigen Bell:
verhrekt; Want zoude’er wel geen Zegen voor ons opgefloten zyn in de
Overweging der Werken Gods? Zoude ons Vertrouwen op onzen God
niet merkelyk moeten verfterkt en ontvonkt worden , wanneer'wy zien ,
dat ook het geringfte Schepzel waardig geacht word, een Voorwerp der
Goddelyken Voorzorge, Goedheid en Wysheid te zyn? Konnen wy daaruit
niet dit overtuigend Gevolg trekken : dat de Goedertierenheid en
Voorzorge Gods over ons oneindig krachtdadiger moet zyn , nadien wy
oneindig meer Aandeel , dan de reedenloofe Creatuuren, aan zyne Ontferming
hebben? Moet dan eindelyk ook deze Overtuiging ons niet ten
hoogden verplichten, den eeuwig menschlievenden God met de levendig-
fte Dankbaarheid en Wederliefde te verheerlyken, dat is te zeggen: on-
berispelyk en welbehaagelyk voor zyn Aangezicht te wandelen ? En wat
hebben wy alsdan anders van zodanigen Wandel te wachten, dan tydelyk
en eeuwig Voordeel, volgens de Beloften der eeuwigen Waarheid? Belang
genoeg, en overwaardig genoeg, om ’er na te trachten! Volgd nu
zo groot een Zeegen, laat ik het gering maken, volgd maar eenig zede-
lyk Nut uit het aandachtig Overwegen en Onderzoeken der Wonderen
Gods, thans niets te gedenken van het onfchuldig Vermaak, dat onmid-
delyk daarmeede gepaart gaat, nog van de daaruit voortkomende meerdere
Kennis in de Natuurkunde , nog van meer andere Nuttigheeden;
zo is het immers te beklagen, dat men door Achteloosheid in dezen zyn
eigen Beft verwaarloosd en dus het Oogmerk Gods verydeld. J a wat meer
is , dat men alzulke Wonderen der eindelozen Wysheid en Almagt, die
niet minder, zo niet meer, in de geringfteen kleinfte, dan in de grootfte
Voorwerpen der Natuur uitmunten, niet alleen zonder Opmerkzaamheid,
maar wel veeltyds met Verachting voorby gaande zelfs den groten Schepper
in het Schepzel beleedigd. Waarlyk een Blyk van flechte Eerbiedigheid
tegen God, een Gedrag, den Stervelingen zo onbetamelyk, als on-
mogelyk om te verantwoorden! Ik laat het ter verdere Overdenking aan
een ieder over , en keere nu, na een weinig uitgeweid te hebben, weder
tot onze tweede Figuur, daar wy boven op het vergroote E i een ronde fVg.
fwarte Vlak zien, die veroorzaakt word door het Hoofd der R up s, dat
aldaar geplaatft is en fwart zynde door den Dop heen fchynd ; hier opend
de Rups ook het E i , wanneer hare Tyd gekomen is , om doortebreeken
en geboren te worden. Dit gefchied, volgens myne Ondervinding, op
den agtften D a g , na dat het E i gelegd is geworden. Het jonge Rupsje
geboren zynde bevind zich dan op een Brande • Netelblad , zyne eigent-
lyke en eenigfte Koft, en is alzo voorts van Voedzel en Verblyfplaats
voorzien, als waarvoor zyne Moeder in ’t plaatzeu van ’t Ei gezorgd heeft;.
A 3 het.