
„ „ a „ , een. t a r i g l i , W *ü « i * « d», v « e „ t »pg.I«t
3 3 5 Tot bowij. ¿ i» « « ü “ i - « “ t r Ker ?
r » L ™ S melding g n u * » <* dit d ^ t a . ™ l t « » <M-
fñoá III de titel van Hertog van Bretond gegeven, »»der dat de«, er zielt
in eenig zijner charters van bediend hebbe. _
Hendrik I , die het eerst in zijne staatsstukken den titel v a n H e r t o g van Braband
aannam, volgde dus hetgeen het gebruik reeds gewettigd a . i] g
de door dezen titel niets bij den luister zijner geboorte noch bij zxjne agt
hij verkreeg er zelfs geen duim lands meer door dan hij bezat, dewijl Braban
m Lotharingen begrepen waa- erfeliike Hertogen van Lotharingen
Door deze opheldermgen blijkt het, dat de erienpe xiem g
slechts bij wijze van toevoeging en eigenmagtig den titel van Hertogen a
Braband hebben gevoerd. Het is dus niet in laatstgemelde hoedamgheid maar
wel als Hertogen van Lotharingen, dat zij geld hebben kunnen doen slaan^
Hieruit vloeit insgelijks voort dat zij waarschijnhjk begonnen zip te munte ,
t o e “ elij^eid van het Hertogdom
De Heer Kot meent zulks met te meer waarschijnlijkheid, daar hetzelfde m
OppÏ-Lotharingen gebeurd is, waar de Hertogen begonnen zip te mirnten
j i t op den tijd dat hun de erfelijkheid van hun Hertogdom verzekerd werd.
Indien d e z e i n hunne hoedanigheid van erfelijke Hertogen van [Opper-] Lotharingen
geld mogten slaan, waarom zoude dit regt dan met toegekomen
ben aan de Hertogen van Neder-Lotharingen ? Hadden deze aatste met mm-
stens even uitgestrekte regten als de Hertogen van [Opper-] Lotharingen? Ge-
m niet nog veel grTotere voorregten dan deze? terwijl hunne magt ook
Ï het aanzienlifk "aantal in de aUerlaatste tijden ontdekte mimten, zoo d « Hertogen
van Neder-Lotharingen als der latere Hertogen van Braband, %kt. -
Ook het vroegere gebruik van gouden munt bij de vorsten van Neder-Lothann-
„PTi toont hun aanzien duidelijk aan.
' “ .“ t a r r e e . ä S a t a me», bij g.brek m g » .« * .» » naeponn-
(1) T. a. p. bl- 232.
gen, niet ééne munt der erfelijke Hertogen van Neder-Lotharingen aanwijzen,
die tot aan het tijdstip der erfelijkheid van het Hertogdom reikt.
De Hoogleeraar C. P. Serrure zegt in zijne Notice surr le Cabinet Monétaire
du Prince de Ligne (Gand 1847) page 96 , dat men tot dien tijd met zeker-
heid nog geene munt aan een der Hertogen met den naam van Godfried kon
toeschrijven, terwijl toch de laatste of III“ van dezen naam eerst in 1190 is
overleden, en er Namensche , Vlaamsche en. Hollandsche grafelijke munten uit
die zelfde tijden gevonden waren.
De Heeren Piot en de Coster schrijven eenige munten (door ons op PI. IH en
XNYTT afgebeeld) aan Godfried HI toe; wij zullen daar later op terugkomen.
In de eerste plaats handelen wij hier thans over eene soort van Deniers of
zilveren Penningen, waarvan vele geen opschrift hoegenaamd dragen en daarom
door de Franschen monnaies muettes genoemd worden. Het is eene duistere
soort van munten.
Waarschijnlijk zijn dezelve vroeger wel verzameld, althans bekend geweest,
hoewel noch Heylen, noch Ghesquière er over spreken. De Bast is de eerste,
voor zoo verre wij weten, die in zijn Recueil & Antiquités trouvées dans
la Flandre, Suppl. 2 , page 183 van eene aanzienlijke hoeveelheid dier muntjes,
te Bssche in Vlaanderen gevonden, melding maakt. Hij deelt echter geene af-
beeldingen derzelve inede (1).
De eerste, die ze, voor zoo verre ons bekend is , in plaat mededeelde, was
de beroemde Lelewel in den Atlas zijner Numismatique du Moyen Age, 1835,
Plaat XX. N“. 14, 16, 17, 18, 19, enz. enz. ; daarin gevolgd door F. den
Duyts, in zijne Notice sur les anciennes monnaies des Comtes de Flandre, Lues
de Brabant — de V Université de Gand, 1839 (derde druk 1847), en door den
Heer F. Verächter, Archivarius en oud Bibliothekaris der stad Antwerpen , in zijne
Locumens pov/r servir à Vhistoire monétaire des Pays-Bas, N". 1, 1840;
(1) Zie verder over dexgelijke ,in 1813 in de omstreken van Aalst gevondene munten;
over in 1817 te Oordeghem, tusschen Aalst en Gend, en ôver in 1826 te Dixmuiden op-
gegravene de Nowvecmx Mémoires de VAcadémie royale des Sciences et Belles-lettres à
Bruxelles. (T. II. p. 18 & 14).
3*