
de grote zilverstukken moest in 1919, omdat tijdens Wereldoorlog 1 de
zilverprijs zo was opgelopen dat de intrinsieke waarde boven de nominale
waarde van de tekenmunt steeg, verlaagd worden tot 72%. Dit
gehalte bood overigens het voordeel de munten beter tegen slij tage te
beschermen. Verder werd het portret van de vorst, dat onder Willem 11
en ni éénmaal voor de hele regering was vastgesteld, onder koningin
Wilhelmina enige malen gewijzigd, zodat tot 1940 achtereenvolgens
vier beeldenaars zijn gebruikt (zie afb. 136).
136 Wilhelmina (1890-1948), 1 gulden 1901, tweede type portret, door P. Pander (10 g; 28 mm)
Ten slotte werd de aanmunting van de te kleine zilveren stuiver al in
1887 gestaakt. In plaats daarvan kwam in 1907 een ronde nikkelen
stuiver, in 1913 de bekende vier kante stuiver. In dezelfde période
onderging het bedrijf van de Munt te Utrecht aanzienlijke uitbreiding
en modernisering om aan de voortdurend stijgende behoefte aan zilveren
en bronzen geld te kunnen voldoen. In overeenstemming met
de gewijzigde structuur van de muntcirculatie die merendeels uit
voor rijksrekening geslagen teken- en pasmunt bestaat, werd de Munt
in 1901 een staatsbedrijf, waardoor aan het uit de Republiek dateren-
de zelfstandige beheer door de muntmeester een einde kwam. De ver-
vaardiging van het steeds belangrijker wordende papiergeld bleef echter
opgedragen aan een particulière onderneming, Enschede en
Zonen te Haarlem, die het in opdracht van de Nederlandsche Bank
nog steeds drukt.
Zeer aanzienlijk zijn 00k de werkzaamheden van de Munt geweest
tenbehoeve van de geldvoorziening in de koloniën. Het Nederlandse
grote zilvergeld, en na 1875 de gouden tientjes, waren 00k voor Oost-
en West-Indië bestemd, zodat een zeer aanzienlijk deel van het te
Utrecht vervaardigde geld daarheen verscheept werd, onder andere
het merendeel der hier te lande weinig gebruikte halve guldens.
Nadat in de eerste helft van de 19e eeuw nog vrij veel kleingeld in
Nederlands-Indië was vervaardigd, werd na 1854 00k de pasmunt
volledig uit het moederland betrokken. Te Utrecht werden grote hoe-
veelheden zilveren en bronzen munten voor Nederlands-Indië vervaardigd
met afwijkende beeldenaars en deels afwijkend gewicht.
Kleine hoeveelheden werden 00k voor Curaçao geslagen. Een belangrijker
gevolg van Wereldoorlog 1 dan de wij ziging van het gehalte van
de guldens en rijksdaalders, was het volledig uit de omloop verdwij-
nen van de gouden munten: banlcbiljetten namen definitief hun
plaats in.
In 1914 moesten ter vervanging van het eveneens schaarser wordende
zilvergeld 00k zilverbonnen worden ingevoerd, die van rijkswege
uitgegeven werden. Ook deze kregen het karakter van wettig betaalmiddel.
Na de oorlog werd de gouden standaard hersteld en werden weer
gouden tientjes geslagen. Zij keerden echter niet meer in de omloop
terug, die voortaan uitsluitend uit zilveren en koperen muntstukken
naastbankbiljettenbestond. De betekenis van de zilverbonnen nam
af naarmate weer voldoende zilvergeld geslagen kon worden. Het ver-
laten van de gouden standaard in 1936 was dan ook nauwelijks merk-
baar in de aard van het circulerende geld. Natuurlijk werden 10-gul-
denstukken niet meer geslagen. De aanmaakvan gouden dukaten
voor de handel bleef echter toegelaten en nog in 1937 werd een partij
afgeleverd.
Veel ingrij pender waren de gevolgen van Wereldoorlog 11. Hoewel
aanvankelijk door ’s Rijks Munt de vervaardiging van Nederlands
geld met de kop van koningin Wilhelmina tot in 1941 werd voortge-
zet, namen de Duitse autoriteiten weldra maatregelen om de aanzienlijke
hoeveelheden omlopend zilver en brons in te trekken en
voor oorlogsdoeleinden te bezigen. Nadat al in 1941 het bij particulie-
ren aanwezige goudgeld was opgevraagd, werden in de loop van 1942
de zilveren, nikkelen en bronzen munten buiten omloop gesteld en
inlevering verplicht gemaakt. Zij werden vervangen door zinken
munten van 25,10,5,2^2 en 1 cent, waarvan de vervaardiging te
Utrecht in 1941 is begonnen en deels tot 1944 heeft voortgeduurd (zie