
duidelijk. Later werd de Pallas gewoonlijk als de Hollandse, casu quo
Nederlandse Maagd geïnterpreteerd.
De Hollandse muntmeester slaagde er echter, bij gebrek aan maatregelen
om de lagere aanmuntingen elders te beletten, niet in om veel
meer dan een reeks proefstukken te vervaardigen. lets beter werden de
vooruitzichten in de onmiddellijkvolgende jaren, toen een aan tal pro-
vincies in het midden van het land, die sterk van Hollands zilver
afhankelijk waren, de een na de ander voor het Hollandse plan werden
gewonnen en zieh eveneens bereid verklaarden bij wijze van proef pro-
vinciegewijs met de nieuwe muntsoort te beginnen. In dejaren
1681-1687 werden dan ook buiten Holland drieguldens en guldens van
hetzelfde type geslagen, echter met het provincie- of stadswapen in
plaats van het Hollandse op de andere zijde. Dit gebeurde gedurende
körte of lange tijd door West-Friesland, Utrecht, Gelderland, Overijssel
en enkele steden. Zeeland, Friesland en Groningen bleven echter weigeren,
zodat ten slotte in 1687 overal de aanmunting van de nieuwe
statenmunten op zijn einde liep en de vervaardiging van daalders, florijnen
en schellingen in Zeeland en Overijssel ongekende afmetingen
ging aannemen.
Op de duur heeft echter Holland grotendeels zijn politiek kunnen
doorzetten, dankzij de mächtige positie die het gewest in de Unie
innam. Door dwangmaatregelen, zoals het in 1686 afgekondigde ver-
bod van invoer van minderwaardige munten uit andere gewesten, en
dreigementen met verbod van uitvoer van het te Amsterdam binnen-
komende zilver, kon het druk op de andere gewesten uitoefenen. Ook
bewogen de moeilijkheden, die de betaling van het leger in siecht geld
gingveroorzaken, de mächtige koning-stadhouder Willem in zijn
invloed ten gunste van hervormingen aan te wenden. In de loop van de
besprekingen, die tot 1694 hebben geduurd, zijn echter door Holland
ook een aan tal concessies gedaan die vooral ten doel hadden de muntmeesters
van een blijvende arbeidsmogelijkheid te voorzien. De crisis
is ten slotte bezworen door een reeks maatregelen, die door Holland
werden doorgezet, deels aanvankelijk als eenzijdige provinciale
besluiten, later door de Generaliteit overgenomen.
Het eerst kwam in 1692 een door alle gewesten aanvaard verbod tot
stand de vervaardiging van schellingen voort te zetten. Als aanvulling
op dit verbod werd in 1693 door Holland de waarde van de sedert ca.
1685 geslagen minderwaardige schellingen verlaagd van 6 tot 5^2
stuiver. Deze verlaging werd door de Generaliteit voor het gehele land
overgenomen. Om het publiek te ontheffen van de taak iedere schel-
ling afzonderlijk op het jaartal te controleren werden van overheids-
114 Overijssel, ruiterschelling 1686 met klop pijlenbundel als teken van volwaardigheid (4,04g;
29,92 mm)
wege alle volwaardige schellingen ingestempeld met een pijlenbundel
(zie afb. 114), waardoor op het eerste gezicht duidelijk was dat geklop-
te schellingen 6 stuiver golden en ongeklopte (of ‘gereduceerde’) 5^2
stuiver. Hiermee was het probleem van de schellingen opgelost zonder
dat men behoefde over te gaan tot een kostbare versmelting van de
aanwezige voorraad.
Op soortgelijke wijze werd de kwestie van de florijnen behandeld,
waarvan de aanmaak in 1691 reeds officieel gestaakt was. Om zeker te
zijn dat ook clandestiene vervaardiging niet meer zou voorkomen,
werd door Holland in 1693 stempeling (met de letters h o l ) van de op
dat ogenblikbinnen de provinciegrenzen aanwezige florijnen gelast,
met de bepaling dat ongestempelde exemplaren niet geldig zouden
zijn. Het Hollandse voorbeeld werd onmiddellijk door enkele andere
gewesten gevolgd die niet overstroomd wensten te worden met de uit
Holland geweerde stukken en ten slotte door de Staten-Generaal overgenomen:
hetlaatste plakkaat hield in, datvoortaan slechts florijnen
voorzien van een provinciale klop (aangebracht door Holland,
Utrecht, Overijssel, Groningen, Friesland of Drenthe) (zie afb. 115) of
van een Generaliteitsklop (de pijlenbundel) geldig zouden zijn en wel
voor de volle oorspronkelijke waarde van 28 stuiver. In tegenstelling
met de klop op de schellingen duidt die op de florijnen dus geen
waardeverschil aan. Met betrekking tot de daalders, waarvan de ver