
tot nieuwe munten verwerkt werd. Voor de verwerking van het
binnengekomen goud werd teruggekeerd tot een muntsoortvan de 17e
eeuw, de gouden rijder, die om zijn lager gehalte hiertoe technisch geëi-
121 Tekeningvan een Hollandse hele en halve gouden rijder 1749. Uit: het Plakkaatvan 1 augustus
1749
gend was (zie afb. 121). Van dit goud werden - uitsluitend voor reke-
ning van de provinciën - nieuwe gouden rijders geslagen, die een
vaste koers van veertien gulden kregen. Bij de oplopende goudprijs
kon de sanering zelfs met winst voor de gewesten tot stand worden
gebracht, terwijl de uitsluiting van aanmunting voor rekening van
particulieren speculatie onmogelijk maakte.
Inderdaad is men er op deze wijze in geslaagd binnen enkele jaren
de te lichte, ongerande dukaten uit de omloop te verwijderen. Gouden
rijders van het nieuwe type, dat zieh behalve door de modernere
machinale uitvoering en door de toevoeging van de waarde-aandui-
ding, niet van het oude onderscheidde, geschiedde in dejaren
1749-1751 en 1760-1764. Zij werden voor rekening van alle provinciën
in hun eigen munthuizen geslagen. Ook de gewesten, wier munthuizen
buiten werking waren, hadden uiteraard binnengekomen goud te
verwerken: Overijssel en Groningen lieten dit op hun eigen naam te
Utrecht of Harderwijk doen, Friesland liet het eveneens te Utrecht
doen, doch stelde geen prijs op gebruik van afzonderlijke Stempels. In
de tweede période werd naast goud van ingetrokken dukaten ook
nieuw goud verwerkt, dat nog steeds goedkoop was en daardoor winst
aan de provinciën opleverde. Zodra echter de goudprijs ging stijgen,
kwamen de aanmuntingen défini tief tot stilstand: de vaste koers van
veertien gulden kwam beneden de goudwaarde te liggen, zodat de rijders
nog slechts de functie van sieraad konden vervullen, die zij in
feite nog steeds bezitten.
Na 1764 werden dan ook in goud wederom uitsluitend dukaten
geslagen, die geen vaste koers hadden en door de handel dus tegen
dagkoers konden worden afgenomen. Hiervan hadden bij zonder
omvangrijke aanmuntingen plaats; zij waren als vroeger in hoofdzaak
voor het verkeer in Oost-Europese landen bestemd, waarvan het zieh
geleidelijk organiserende en voor het Westen openstellende Rusland
het belangrijkste was. In de loop van de 18e eeuw werd de Nederlandse
dukaat daar verreweg het belangrij kste betaalmiddel voor het grote
verkeer. Reeds in de tweede helft van de eeuw leidde dat ertoe dat in
Rusland van overheidswege imitaties van hier te lande geslagen dukaten
werden vervaardigd. Wel werd hier een enkele maal op voorko-
mende vervalsingen van Hollandse en Utrechtse dukaten de aandacht
gevestigd, maar men is zieh van de oorsprong niet bewust geweest
vóór de 19e eeuw. Tevens werd na de decennia van goudoverheersing
de aanmaakvan zilveren munten weer belangrijker. Kwantitatief
bleef de vervaardiging van handelsmunten overheersen: zilveren rijders
en kleingeld voor de voc, zilveren dukaten voor de
Oostzeehandel. De relatief gedaalde zilverprijs maakte ook de vervaardiging
van drieguldens en guldens voor het binnenlands verkeer,
zij het in bescheiden mate, weer mogelijk; een enkele maal werden
ook deze van een spéciale beeldenaar voor de uitvoer bestemd: in
1786-1790 met het voc-teken voor Oost-Indië en in 1794 met een W’
voor West-Indië. Nu en dan werden nog voor landsrekening stuivertjes
geslagen voor gebruik in eigen land en vrij regelmatig in aanzienlijke
hoeveelheden koperen duiten, zowel voor Nederland als-met voc-
stempels - voor Indië.
Een afzonderlijke positie werd nog steeds door Zeeland ingenomen,
dat bleef vasthouden aan een hogere koers van de zilveren dukaat,
waardoor het alleen te Middelburg mogelijk was deze muntsoort voor
de binnenlandse omloop te slaan. Om de aanmaak te stimuleren werd
zelfs in 1762 de koers van 52 tot 53 stuiver verhoogd. Tegelijk werd de