
n o Utrecht, ru¡terschellingi69i (4,04g;27mm)
gende decennia ook inderdaad bewaarheid wordt. De vervaardiging
ervan, ten slotte op een muntvoet die dikwijls meer dan 10% beneden
die van het Hollandse règlement van 16 70 lag, nam in de komende j aren
ongekende aftnetingen aan: het zag er een ogenblik naar uit, dat de
schellingen alle andere betere muntsoorten uit de binnenlandse
omloop zouden gaan verdrijven.
De muntverzwakking werd trouwens niet alleen door de schelling
gedragen. Bij het uitblijven van algemene maatregelen tot sanering verwenden
steeds meer gewestelijke en stedelijke regeringen toestemming
tot afwijkingen van de algemene wetgeving, opdat de muntmeesters de
concurrentie met beter door hun overheid beschermde collega’s konden
blijven volhouden. Weldra traden naast de schellingen ook twee
grotere lokale muntsoorten op. De Staten van Zeeland consenteerden 21
mei 1676 een zilveren daaldervan 30 stuiver, waarmee dus de Zeeuwse
muntsoort die in 1601 en 1617 zoveel moeilijkheden veroorzaakt, weer
tot herleving werd gebracht (zie afb. 111). Ook deze Zeeuwse daalderwas
lichter dan de officiële soorten, zodat zij van 1676 tot 1691 in zeer
belangrijke hoeveelheden geslagen konden worden en de Zeeuwse
munt weer een drukke tijd beleefde. In de volgende jaren werd dan ook
elders veelal toestemming gegeven daalders naar Zeeuws voorbeeld te
vervaardigen: in dejaren 1680 is dit gebeurd door West-Friesland,
Utrecht, Overijssel, Kampen en Zwolle alsook door de onder de indruk
van de ‘boom’ in het muntbedrijfweer geopende stedelijke ateliers van
Deventer (1682), Nijmegen (1685) en Zutphen (1687). Naast de daalder
werd dezelfde fiinctie vervuld door deflorijn, waarvan de vervaardiging
ca. 1680 door de Overijsselse steden werd hervat: deels nog heimelijk op
naam van keizer Matthias 1, weldra openlij k voorzien van de lopende
jaartallen. Vervolgens werden florijnen van hetzelfde type, met wapen
SDe gmitófdje ban ben ^are 1676. ban
brrtí0ljfíubber^/ op be ¿©unte ban Ztúmtt
gcmunt. is ban be miberftacnbe jpïgute.
® 1
ifeß. ‘SLsfi'1
» g ?
m Tekeningvan een Zeeuwse daalder 1676. Uit: het Plakkaatvan 20 September! 679
en rijksadelaar, ook door Overijssel en West-Friesland en door de steden
Deventer, Nijmegen, Zutphen en Groningen uitgegeven, terwijl
Friesland en Groningen hun eigen florijnen met borstbeeld bleven slaan.
In de jaren 1681-1691 is een zeer grote productiviteitvan de
Nederlandse munthuizen te constateren. Enerzijds gaat nog steeds, uit-
sluitend voor export, de vervaardiging van de oude soorten, in het bij zon-
der leeuwendaalders en Nederlandse rijksdaalders van de wet van 1606
voort; ook hier werd veelal een bescheiden modernisering van de beelde-
naar en mechanisering van de vervaardiging ingevoerd. In mindere mate
werden ook wel de in 1659 ingevoerde soorten, zilveren rijders en dukaten,
geslagen, maar evenmin voor de omloop in het eigen land: in de uit-
voerhandel begonnen zij zieh naast de oude soorten een plaats te verove-
ren: zilveren rijders vooral voor Oost-Azie, zilveren dukaten in plaats van
de Nederlandse rijksdaalders voor de Oostzeelanden. De vervaardiging
van deze soorten was tamelijk gelijk over het land verdeeld, maar met
een licht overwicht voor de ateliers aan de IJssel, waar blijkbaar iets voor-
deliger condities aan de bestellers geboden konden worden. Zeer onge-
lijkwas daarentegen de veel omvangrijker vervaardiging van de op allerlei
lokale besluiten berustende provinciale en stedelijke soorten. De
Hollandse munt te Dordrecht nam hieraan, overeenkomstig het princi-
piele standpunt van de Staten, in het geheel niet deel, die van West-Friesland
en Gelderland slechts in beperkte mate. Zeer omvangrijk was daarentegen
de aanmaak van daalders en/of florijnen, van schellingen en van
kleinere munten in Zeeland, Utrecht, Overijssel en Friesland, alsook in