
13 Deventer, Koenraad II (1024-1039), zilveren denarius o f penning (1,04 g; 18 nim)
overal gelijk is. In de talrijke over het gehele Rijk verspreide plaatsen
waar op naam van de keizers wordt gemunt, wordt overal een eigen
beeldenaar gebruikt: dikwijls is dit het gekroonde borstbeeld van de
vorst, overal verschillend, veelal echter ook andere Symbolen. Toch moe-
ten al deze munten als koninklijkbeschouwd worden blijkens de
omschriften die de koning als muntheer noemen, en blijkens het feit
dat de inkomsten uit de munt in ieder geval middellijk of onmiddellijk
aan de koning moeten zijn toegevloeid. Behalve door de koningen zelf,
werd het muntrecht in vele gevallen ook door anderen uitgeoefend,
getuige de reeds in de 9e eeuw optredende en in de 10e en l ie eeuw tal-
rijker wordende verleningen van muntrecht, vooral aan geestelijke vorsten
als bisschoppen en abten. Dit betekent dat de begiftigde de, voor-
dien aan de koning toekomende, inkomsten uit de munt verkrijgt; lang-
zamerhand gaat hij zieh geheel als eigenaar van de munt gedragen en
geeft hij de munten in eigen naam uit. In verschillende streken van het
Rijk komt al in de 10e eeuw de naam van aartsbisschoppen en hertogen
op de munten voor, naast of in plaats van die van de koningen.
De eerste Nederlandse muntheren
In de Nederlanden zijn het vooral de bisschoppen van Utrecht en Luik -
in deze période de steunpilaren van het koninklijk gezag *1 geweest, die
muntrechten hebben verkregen. In het begin van de n e eeuw reeds
munt de bisschop van Luik in verschillende plaatsen van zijn gebied,
waaronder Maastricht een van de voornaamste is ; de muntslag van de
Utrechtse bisschop neemt tegen het midden van de eeuw onder
Bernold en Willem een hoge vlucht, vooral nadat de bisschop in 1040 de
grafelijke rechten over grote gebieden ten oosten van de IJssel had
gekregen en daardoor, behalve te Utrecht zelf, ook te Deventer en
14 Utrecht (bisdom), Willem van Pont (1054-1076), zilveren penning (0,82 g, 19 mm)
Groningen kon munten. In de drie bisschoppelijke ateliers werden,
zoals gebruikelijk, munten van geheel verschillende beeldenaars
geslagen (zie afb. 14).
Onder de wereldlijke groten hebben in de eerste plaats de Brunswijkse
graven gemunt die in de n e eeuw deels in feile strijd met de bisschoppen
de macht in Friesland en aangrenzende streken verkregen. Zij
beginnen een zeer omvangrijke muntslag, die in de centra van de
Friese scheepvaart plaatsvindt: Leeuwarden, Dokkum, Stavoren, Bols-
ward en enkele kleinere plaatsen, Tekenend voor de kracht van hun
grafelijk gezag is, dat in de vier tot acht tegelijk werkende muntwerk-
plaatsen de beeldenaars en omschriften (aanvankelijk de naam van
15 Friesland, Bruno III (1038-1057), zilveren penning o f denarius geslagen te Dokkum (0,76 g;
18 mm)
keizer en graaf, later van de graaf alleen) en de afwerking geheel
dezelfde zijn; het blijkt dat, zoals in het zo straf georganiseerde
Engeland, de Stempels op één plaats centraal vervaardigd werden.
Deze van ca. 1040 tot ca.1075 geslagen Friese munten (zie afb. 15) beho-
ren tot de meest verbreide in Scandinavische schatten. In vergelijking
hiermee is de muntslag van andere wereldlijke heren van uitermate
geringe betekenis geweest, al zijn sporen aan te wijzen van muntslag
door de graven van Holland en van Zutphen. Van minder belang,
althans voor de uitvoer naar het noorden, waren ook de aanmuntin-
gen van de toch al zeer aanzienlijke markgraven (graven) van Viaanderen
en hertogen van Neder-Lotharingen: slechts de Maasvallei was
intens betrokken bij deze uitvoer.
De overgang van talrijke, zo niet de meeste koninklijke muntateliers