
ook de denominaties van de kleinste munten in het noorden en zui-
den verschillend.
Overigens werd bij de nieuwe muntreeks juist naar grote unifor-
miteit gestreefd. Alle munten vertoonden niet alleen in alle gewesten,
zoals al sederi Philips de Goede gebruikelijk, dezelfde beeldenaar,
maar ook dezelfde omschriften, waarin slechts de keizerlijke en
koninklijke titels werden genoemd, niet die van de Nederlandse
gewesten; de herkomst uit één van de Nederlandse muntateliers is
alleen aan de nu tot een vast gebruik geworden munttekens afte
lezen. Nieuw is ook dat in plaats van de voor iedere muntsoort vroeger
afzonderlijk bedachte vrome spreuken, overal op de keerzijde de per-
soonlijke lijfspreuk van de keizer werd aangebracht. Met de enkele
jaren later tot stand gekomen reorganisatie van het college van
‘Generaalmeesters van de munten’, dat geheel buiten de gewestelijke
regeringen stond, was de centralisatie van het muntwezen van de
Bourgondische Nederlanden thans even ver gevorderd als in de allang
centraal bestuurde monarchieën als Frankrijk en Engeland. In tussen
is ook het aantal munthuizen uitgebreid. Naast de vanouds bestaande
munten te Antwerpen, Brugge en Dordrecht (de Henegouwse was in
1467 gesloten, de Gelderse met het land zelf in 1492 verloren gegaan)
waren, nog onder Philips de Schone, nieuwe ateliers opgericht te
Namen en Luxemburg en in het tot Brabant behorende deel van
Maastricht, waarvan echter alleen de laatste levensvatbaar bleek. De
veroveringen van Karel v, die Utrecht, Friesland, Groningen en ten
slotte opnieuw Gelre met de Nederlanden verenigden, leidden tot
inrichting van munta teliers in de nieuwe gebieden: tijdelijk te
Leeuwarden en Kampen, blijvend sederi 1543 te Nijmegen.
De laatste Utrechtse eu Gelderse munten
Deze veroveringen betekenden voor een groot deel ook het einde van
de afzonderlijke muntreeksen in het noordoosten van ons land. Na
een vrij omvangrijke muntslag door David van Bourgondië en zijn
opvolger Frederik van Baden is door de laatste bisschoppen, die de
wereldlijke macht bezaten, weinig meer gemunt. De Friese muntslag
was reeds voor de verovering geëindigd, terwijl die van de stad
Groningen eveneens daarvóór alle betelcenis had verloren. De
Overijsselse steden echter, wier muntslag in de 15e eeuwbelangrijk
was geweest en door fórmele privileges was bevestigd, zetten deze ook
nadat het land bij de Bourgondische staat gevoegd was, onverminderd
voort. Tegenover de regering te Brussel, die deze activiteit liefst beëin-
digd zag of al thans wilde bereilcen dat de steden hun muntstelsel aan
dat van de overige Nederlanden aanpasten, beriepen zij zieh met succès
op hun traditionele rechten. Zij kwamen intussen tot een nauwere
samenwerking, doordat in 1534 de afzonderlijke muntateliers in
Deventer, Kampen en Zwolle werden opgeheven en de Drie keizerlijke
steden, zoals zij zieh voortaan in de omschriften der munten noem-
den, een gemeenschappelijk munthuis te Deventer oprichtten. De
daar geslagen stukken vertonen merendeels de gezamenlijke wapens
van de drie steden; in enkele gevallen, zoals bij de daalders van 1538,
werden echter in de Deventerse munt gelijke partijen met naam en
wapen of patroonheilige van ieder der steden afzonderlijk ver-
vaardigd. De nieuwe munt heeft onmiddellijk een omvangrijke pro-
ductie gehad.
In tegenstelling met de Utrechtse heeft de Gelderse munt in de laatste
eeuw van de onafhankelijkheid een bijzondere bloeiperiode door-
gemaakt. Nadat in de latere jaren van hertog Arnold engedurende de
gehele of gedeeltelijke Bourgondische bezetting betrekkelijk weinig
was gemunt, werd dit onder de in 1492 herstelde Karel van Egmond
anders. Zij n voortdurende strij d tegen Philips de Schone en Karel v,
waarin hij in ruime mate door Franse subsidies werd gesteund, is hier-
toe ongetwij feld de aanleiding geweest. Aanvankelij k sloten
omstreeks 1500 de Gelderse aanmuntingen nauw bij die van Philips
de Schone aan, al is het uiterlijk van de Gelderse stuivers, daar meestal
woechijen genoemd, heel anders. In het begin van de 16e eeuw werd
echter in Gelre de muntvoet vrij sterk verlaagd, wat ertoe leidde dat de
Gelderse stuiver daalde tot een waarde van 3/4 Brabantse stuiver, maar
ook de toevloed van edel metaal naar de Gelderse munt zeer bevorder-
de. Onder hertog Karel hebben ook zeer omvangrijke aanmuntingen
van goud plaats, gehad: Clemmerguldens met het Gelderse wapen, die
een herhaling zijn van de zeer lichte Reinaldus- en Arnoldusguldens uit