
Tegelijk met de uitbreiding van de geldcirculatie door de toevoeging
van grote hoeveelheden gouden munten, kwam ook in de samenstelling
van de groep van de zilveren munten zelf een belangrijke verandering.
Stonden aanvankelijk de traditionele kleine penningen en uit het bui-
tenland daarbij gekomen grotere zilveren munten nog tamelijk
gelijkwaardig tegenover elkaar, in de 14e eeuw verenigden zij zieh gelei-
delijk tot één systeem: de grote zilverstukken werden de standaardmunt
en de kleine daalden tot de rang van daarvan afhanlcelijke pasmunt.
Eerst was het vooral de Franse zilveren groot die de basis vormde en waarin
de waarde van de overige zilverstukken én die van de nieuwe gouden
munten uitgedrukt plachi te worden. Boekhoudkundig blijft men zieh
wel veelal van ponden, schellingen en penningen bedienen, waarbij met
penning dan gewoonlijk de Franse van 1/i6 groot bedoeld wordt.
De Vlaaimse groot
Aan de overheersing van de Franse zilveren munt komt echter een einde
doordat als eerste Vlaanderen zieh hiervan emancipeert. In de beginja-
ren van de Honderdj arige Oorlog, waarin Vlaanderen als bondgenoot
van Engeland scherp tegenover Frankrijk kwam te staan, maakte het
zijn munt van de Franse groot los. Sedert 1337 werden te Gent nieuwe
zilveren munten geslagen, aanmerkelijk lichter dan de Franse, die even-
eens als groot, elders als Vlaamse groot werden aangeduid. Zij vertonen
ook niet meer de oude beeldenaar, maar de Vlaamse leeuw binnen een
28 Vlaanderen, Lodewijk van Crecy (1322-1346), leeuwengroot (3,98 g; 27 mm)
krans van bladen, wat ze later de kunstnaam leeuwengroot heeft bezorgd
(zie afb. 28). Deze nationale groot was voortaan de basis van het muntstelsel
in het mächtige en op economisch gebied toonaangevende
Vlaanderen. De onderverdeling in 12 penningen bleef gehandhaafd, al
werden naast de groten geen penningen geslagen, maar halve penningen
of mijten van ^24 groot. Ook als rekenmunt werd de nieuwe munt
veelvuldig gebezigd, doordat boekhoudingen niet meer in ponden
penningen, maar in ponden van 240 groten (of ponden Vlaams) geredi-
geerd werden.
Binnen enkele jaren heeft de Vlaamse groot de meeste Nederlandse
gewesten veroverd: in de jaren vijftig van de 14e eeuw werd hij reeds
algemeen als grondslag van het muntstelsel en geldwezen aanvaard.
Door de meeste vorsten werden ook vrijwel terstond na de invoering in
Vlaanderen zelf groten van hetzelfde gewicht en met dezelfde beeldenaar
geslagen: vooral in Brabant en Holland zijn zij jarenlang de
belangrijkste zilveren munt geweest naast de op Franse voorbeelden
teruggaande goudstukken. In Holland werd de nieuw ingevoerde
Vlaamse groot gelijkgesteld met 8 inheemse Hollandse penningen,
een verhouding die sedertdien gehandhaafd is in de vaste onderverdeling
van de Hollandse groot in 8 penningen. Wat minder snel is de
Vlaamse groot in de oostelijke gewesten algemeen geworden. In Gelre,
Utrecht en Luik waren eveneens omstreeks 1340 omvangrijke aan-
29 Utrecht (bisdom), Jan van Arkel (1342-1364), groot geslagen te Utrecht (2,55 g; 25 mm)
muntingenvan zilveren groten begonnen (zie afb. 29).
Aanvankelijk werden daar echter de zeer verbreide Turnosen (uitein-
delijk eveneens op de Franse teruggaand) van de aartsbisschoppen van
Keulen als voorbeeld genomen. Weldra werd echter allerwegen de
waarde en meestal ook de beeldenaar aan de Vlaamse munt aange
past.
In de tweede helft van de 14e eeuw is dan ook de ontwikkeling van
deze Vlaamse munt bepalend geweest voor die van alle Nederlandse