
Na de bonte variatie in de muntslag gedurende het laatste kwart van
de i6e eeuw heeft de regeling van 1606 inderdaad een belangrijke con-
solidatie betekend. De nieuwe muntsoorten werden in de zeven pro-
vinciale munten in behoorlijke hoeveelheden geslagen en de stede-
lijke munthuizen hebben tegen de toegezegde vergoeding hun werlc-
zaamheid gestaakt.
Enkele jaren later werd de regeling, die alleen betrekking had op
goudstukken en grote zilverstukken, aangevuld met een landelijlce
regeling voor de vervaardiging van klein geld. De aanmunting van pas-
munt is steeds een punt geweest dat veel moeilijkheden opleverde.
Aangezien het nu eenmaal minder arbeid kost van dezelfde hoeveel-
heid zilver één rijksdaalder te vervaardigen in plaats van honderd
halve stuivers, was het gebruikelijk de muntvoet voor het kleine geld
aanmerkelijk lager te stellen, zodat de lagere intrinsieke waarde
opwoog tegen de grotere arbeidsintensiviteit. Dit kon echter slechts
goed gaan, zolang de aan kleingeld vervaardigde hoeveelheden strikt
tot de als pasmunt vereiste hoeveelheid beperktbleven; bij aanmunting
in massa bestond steeds het gevaar dat het waardevoller grote
geld uit de omloop verdrongen werd en de lagere muntvoet van het
kleine geld een geldontwaarding ging betekenen. Vandaar dat de op
handhaving van de stabiliteit gerichte wetgeving van de Staten-
Generaal een hoge intrinsieke waarde voorschreef en de circulatie van
het op veel lagere voet door provincién en steden in omloop gebrachte
kleine geld trachtte te beperken. De meeste tariefplakkaten bevatten
clausules waardoor duiten, stuivers en dubbeltjes in hun geldigheid
tot het gebied van oorsprong werden beperlct; in feite had deze restric-
tie echter niet veel succes.
Ter vervanging van dit in zijn bruikbaarheid beperkte lokale kleine
geld, kwam in 1614 een algemene regeling voor de pasmunt tot stand:
/ f i x
'HOL\
L A N I
P I A /
io o Tekeningvan een Hollandsedubbelestuiven6i4. Uit: het Plakkaatvan 21 juli 1622
in alle gewesten zouden dubbele stuivers (met de klimmende leeuw van
de Generaliteit) en enkele stuivers met dezelfde leeuw, doch na 1619
met een pijlenbundel) worden geslagen, die natuurlijk in het gehele
land zouden gelden (zie afb. 100). Ook ditmaal werd om misbruik te
voorkomen het zilvergehalte tamelijk hoog gesteld, wat echter in de
praktijk het bezwaar had dat aanmunting slechts in zeer günstige
omstandigheden lonend bleek.
Binnen drin gen van Zuid-Nederlands geld
En al zeer spoedig na deze aanvulling van het muntstelsel van 1606
waren de omstandigheden bepaald niet meer günstig. Evenals
omstreeks 1600 kwam het gevaar uit het zuiden. In 1612 gingen de
toenmalige soevereinen van de zuidelijke provincién, de aartsherto-
gen Albert en Isabella, over tot invoering van nieuwe zilverstukken, de
patagons. Deze kwamen in beeldenaar nauwkeurig overeen met de
io i Spaanse Nederlanden, Philips IVals hertogvan Brabant (1621-1665), patagón 1631, geslagen
te Antwerpen (27,89 g;43mm)
Bourgondische rijksdaalders van 1567, maar waren enkele procenten
lichter (zie afb. 101). De nieuwe stukken, die 48 stuiver golden, werden
in grote hoeveelheden geslagen en vonden zeer spoedig ook in het
noorden gretig ingang waar zij voor rijksdaalders in betaling werden
gegeven en de zwaardere Nederlandse rijksdaalders verdrongen. Ook
de tegelijlc ingevoerde goudstukken, de soevereinen met de tronende
aartshertogen, en de iets later toegevoegde zilveren dukatons met hun