
menten blijkt de provinciale herkomst, een muntteken of munt-
meesterteken, een provincie- of stadswapen, dat steeds belangrijk
kleiner is dan het Uniewapen, een afgekorte provincienaam na de
algemene aanduiding als Nederlandse munt. Op later ontworpen
soorten als de guldens van 1694 ontbreken zelfs provinciewapen en
muntteken helemaal. Behalve uit deze onderdelen, blijft de provinciale
diversiteit natuurlijk steeds blijken uit kleine variaties in de uit-
voering van de Stempels. In feite is het namelijk nooit gekomen tot
het blijvend functioneren van een stempelsnijder-generaal voor het
hele land, zoals in 1586 en nogmaals aan het einde van de 17e eeuw
beoogd werd en bleef stempelvervaardiging aan de plaatselijke graveurs
voorbehouden.
Hoewel dus in beginsel de provincién een deel van hun soeverei-
niteit op muntgebied aan supra-gewestelijke organen hadden afge-
staan, was de centralisering in de praktijk veelal aanzienlijk gebrek-
kiger. In sommige gewesten ondervonden de Generaalmeesters al
dadelijk verzet tegen het uitoefenen van hun rechtmatige bemoeie-
nis met het afiloren van de rekeningen. Zo heeft Friesland tientallen
jaren geweigerd hen toe te laten tot de muntbusopeningen, die
geheel door de provinciale organen werden afgedaan. Ook de steden
met muntrecht hebben zeer lang bezwaar gemaakt deze inmenging
te dulden: zij beriepen zieh daarbij erop, dat zij hun muntbussen lie-
ten nazien op de Probationstag van de Nederlands-Westfaalse kreits te
Keulen, wat inderdaad in de 16e eeuw gebeurd was, maar in de 17e
eeuw van geen betekenis meer was. Pas tegen het eind van de eeuw
werd de bemoeienis van Generaalmeesters algemeen geaccepteerd.
Nog hachelijker was dat afzonderlijke gewestelijke maatregelen op
monetair gebied wel in theorie waren verboden - de muntmeesters
mochten zelfs strikt genomen zulke opdrachten niet uitvoeren -
maar in de praktijk door niemand verhinderd konden worden.
Gedurende de gehele 17e eeuw zijn dan ook zulke besluiten bij tijd
en wijle voorgekomen: zowel eenzijdige bepalingen omtrent de toe-
lating en waarde van bepaalde munten binnen één gewest als van
voorschriften tot het vervaardigen van provinciale of stedelijke
geheel van de overeengekomen Uniemunten afwijkende soorten.
Dergelijke munten hebben uiteraard een geheel afwijkend uiterlijk:
zij dragen in het algemeen de provinciale of stedelijke wapens en
worden aangeduid als ‘Munt van de Staten van A’ of ‘Munt van de
stad B’. De geschiedenis van het muntwezen in de Republiek is gedurende
de 17e eeuw voor een belangrijk deel bepaald door de afwisse-
ling van algemene uitgiften op grond van besluiten van de
Staten-Generaal en van bijzondere emissies van provincies en steden.
Omloop van buitenlarids geld
Een tweede beheersende factor van de ontwikkeling is geweest de cir-
culatie van in het buitenland vervaardigde munten, die in de eerste
helft van de 17e eeuw een hoogtepunt heeft bereikt en in de volgen-
de anderhalve eeuw geleidelijk werd teruggedrongen.
Reeds eerder is gewezen op de grote plaats die buitenlandse munten
in de Nederlandse geldcirculatie in toenemende mate innamen.
Het intensievere internationale verkeer en niet minder de voortdu-
rende importen uit Amerika hebben het aandeel van buitenlandse
zowel gouden als zilveren munten nog verder vergroot. Naast de vol-
gens de geldende wetgeving geslagen gouden dukaten en gouden rij-
ders, gebruikte men een veel groter aantal oude en vreemde munten.
Van in vorige perioden vervaardigde Nederlandse soorten waren na
1600 nog volop in gebruik de realen en zonnekronen van Karel v en
Philips 11 en de nog oudere Philippusguldens; daarnaast enkele vöör de
Bourgondische unificatie vervaardigde soorten als Gelderse rijders van
hertog Karel van Gelre, Wilhelmusschilden van Willem vi van Holland
en Utrechtse guldens van bisschop David. Het buitenlandse goud ver-
toont een nog groter spreiding in de tijd: zo zag men naast de recente
Unites van Jacobus 1 van Groot-Brittannië, die het voorbeeld geweest
waren voor de nieuwe gouden rijders, evengoed nog souvereinen van
koningin Elisabeth, zetelaars met de tronende Hendrik vm, angelot-
ten en rozennobels (zie afb. 94) van Eduard iv en nobels van diens
voorganger Hendrik vi, beide uit het midden van de 15e eeuw. Onder
de Duitse goudguldens overwogen zelfs de ise-eeuwse guldens van de
keurvorsten aan de Rijn en van de rijkssteden als Frankfurt en
Nördlingen, omdat de muntsoort later veel minder geslagen werd.