
sluitend door het Zuid-Nederlandse geld werd uitgemaakt. Na lang
verzet werden ten slotte de patagón, in 1633. en de dukaton, in 1638,
officieel toegelaten. Hun lagere intrinsieke waarde betekende in feite
een verlaging van de Nederlandse muntstandaard, althans voor het
dagelijkse verkeer. Het feit dat het zwaardere geld de handelstransac-
ties bleef beheersen en de Wisselbank nog steeds dit zwaardere geld
als basis voor haar boekhouding handhaafde, leidde tot het naast
elkaar bestaan van twee verschillende guldens. De door de Wisselbank
en daardoor 00k door de groothandel gehanteerde gulden ‘bankgeld’
gebaseerd op de zware Nederlandse rijksdaalder gerekend voor i x\i
gulden, was ongeveer 5% meer waard dan de gulden ‘courantgeld’
gebaseerd op de Zuid-Nederlandse patagón gerekend voor gulden.
Dit onderscheid zou, hoewel later de grondslag ervoor verviel, tot in
het begin van de 19c eeuw blijven voortbestaan.
In dejaren 1630 en 1640 was in het bijzonder de vraag naar leeuwen-
daalders voor de Levant en naar gouden dukaten voor Oost-Europa
zeer groot; omstreeks 1650 is deze relatief verminderd ten gunste van
de omzet van Nederlandse rijksdaalders voor de Oostzeelanden.
Volgens de letter van de geldende regeling van 1606 konden deze soor-
ten slechts door de provinciale munthuizen worden geslagen. De
muntmeesters van de Overijsselse steden hebben zieh echter eveneens
op deze soorten, de enige waarmee geregeld winst behaald kon worden,
toegelegd. De door hen geslagen stedelijke munten wijken dan
00k, om aanvaarding in dezelfde gebieden te verzekeren, zo weinig
mogelijk van de provinciale typen af, zij het dat deze niet onveranderd
overgenomen konden worden omdat het bij zondere karakter van de
stedelijke muntrechten tot uitdrukking gebracht moest worden. Op
de gouden dukaten werd door de steden als regel de regerende keizer
afgebeeld (zie afb. 105) (echter in dezelfde houding als de staande rid-
105 Deventer, gouden dukaat 1634 °P naam van keizer Ferdinand II (1619-1637; 3,46 g; 22 mm)
106 Zwolle, rijksdaalder 1613 op naam van keizer Matthias i (1612-1619; 28,51 g; 41 mm)
der met de pijlenbundel) en werd de spreuk van de Unie door diens
naam en titels vervangen. Voor hun rijksdaalders handhaafden de steden
aanvankelijk hun spéciale typen met rijksadelaar en stadswapen
(zie afb. 106), maar na 1650 gingen zij met het 00g op de toenemende
buitenlandse vraag 00k op het Nederlandse type over. In plaats van het
Stedelijk wapen kwam het Uniewapen, en de rijksadelaar werd vervangen
door een borstbeeld van de keizer, dat sprekend op het borstbeeld
van de gewestelijke rijksdaalders leek. Voor de leeuwendaalder, die
geen parallel had in de oudere stedelijke reeksen, werd het gehele type
met geringe wijzigingen, soms zelfs met inbegrip van de Uniespreuk,
overgenomen. De vervaardiging van andere muntsoorten werd geheel
onbetekenend; slechts hier en daar werden enkele koperen duiten en
andere zeer kleine munten geslagen.
De nieuwe munten van 1659
Toen echter in dejaren 1650 de vraag naar de handelsmunten begon
terug te lopen en de rol van het Zuid-Nederlandse geld in de binnen-
landse circulatie steeds overheersender werd, werd de aandrang ster-
ker om door wijziging van de muntpolitiek hierin verbetering te brengen.
Een tegenzin om formeel tot muntverzwakking over te gaan -
hoewel in feite de muntvoet van 1606 niet meer bestond - stond tegen-
over de wens de munthuizen tot nieuwe bloei te brengen en aan de
ergerlijke circulatie van vreemd geld, waarvan slechts de munt