
103 Deventer,florijm6i7, op naam van keizer Matthias i (1612-1619; 19 ,9 2 g ;38 mm)
Zutphen heropende in het geheel niet, terwijl Groningen bleef bij zijn
eigen op zichzelfstaande reeksen. De jaren 1617-1625 vormden een
periode van bruisende activiteit voor alle Nederlandse munthuizen.
Zowel naar het zware geld dat voornamelijk door de provinciale mun-
ten werd geleverd als naar het lichtere geld, dat in de eerste plaats de
Overijsselse steden en daarnaast ookZeeland en Friesland beschik-
baar stelden, bestond een niet-aflatende vraag. Slechts de ver-
vaardiging van de hoogwaardige dubbeltj es en stuivers van 1614 werd
gestaakt, omdat deze niet kon concurreren tegen het elders ver-
vaardigde lichtere kleingeld. Een nevenverschijnsel van deze bloei
was 00k, dat de hagenmunterij weer, na bijna veertigjaar van geen
betekenis geweest te zijn, de kop opstak. De grote vraag naar gemunt
geld in het Duitse Rijk bood aan händige exploitanten weer de gele-
genheid minderwaardige imitaties aan de man te brengen. Het zijn
ditmaal vooral de in het als grensgebied nauwelijks bestuurde Maas-
gebied gelegen ateliers geweest die werden heropend; in 1612 en vol-
gende jaren hervatten de abdis van Thorn, de graven van Gronsveld en
Reckheim en de graafvan den Bergh te Stevensweert hun muntslag,
104 Friesland, duiti6o5 (2>5 4 g! 22 mm) en Reckheimseimitatie met jaartal 1620 (1,71 g; 18 mm)
die weliswaar volgens de geldende voorschriften bij de Rijkskreits te
Keulen werd aangemeld, maar die blijkens de producten toch groten-
deels als valse munterij bestempeld mag worden (zie afb. 104). Naast
een beperkt aantal grote munten voor representatie werden in hoofd-
zaak naslagen gemaakt van Noord- en Zuid-Nederlandse koperen oor-
den en duiten, zilveren stuivers, dubbeltj es en schellingen, en van zil-
veren kleingeld van de Rijnlandse staten als Keulen, Kleef, Gulik en
Aken. De beeldenaars vertonen gewoonlijlc, afgezien van de sterk afge-
korte aanduidingvan de verantwoordelijke muntheren, een spre-
kende gelijkenis met de voorbeelden; de innerlijke waarde zal in vele
gevallen niet onaanzienlijk daar beneden gebleven zijn. Soms waren
namen en wapens zo onduidelijk dat voor de hedendaagse numisma-
ticus de herkomst niet met zekerheid vast te stellen valt, en evenals de
toenmalige deskundigen die de verbodsbepalingen ertegen redigeer-
den, in het duister tastten.
Hoewel dit bedrijf in hoofdzaakin het Maasgebied bloeide, hadden
00kelders vergelijkbare aanmuntingen plaats. Aan de grens van
Frankrijk en de Spaanse Nederlanden bloeiden onder andere de ate-
liers van de graafvan Rochefort te Cugnon, de hertog van Bouillon te
Sedan, de hertog van Nevers te Charleville, die zowel Frans als
Nederlands kopergeld nasloegen en wier producten 00k in ons land
veelvuldig werden aangetroffen. Aan de Nederlandse oostgrens leverden
de ateliers van de graven van Oost-Friesland en Oldenburg imitaties
van Nederlands geld af. Binnen de grenzen van de Republiek heeft
slechts de heer van Batenburg zijn munt gedurende körte tijd heropend
voor de vervaardiging van schellingen, dubbeltjes en duiten.
Vlak daarbij lag de Kleefse munt in het geheel door Gelders gebied
ingesloten Huissen, waar eveneens dergelijke praktijlcen werden uit-
geoefend door een in Kleefse dienst overgegaan ex-muntmeester van
Nederlandse herkomst.
In de jaren 1620 ebde de activiteit van de munthuizen weer af; vooral
nadat de in het Duitse Rijk in de jaren 1621-1622 tot een hoogtepunt
gekomen inflatie, bekend als de Kipper- und Wipperzeit, was geeindigd,
kwam de afzet van minderwaardig geld naar het oosten tot staan.
Voortgang vond nog slechts de vervaardiging van dukaten en grote zil-
verstukken voor export, terwijl de binnenlandse circulatie meer uit