
ter na afloop van de werkzaamheden weer ingetrokken.
De overgangsperiode werd afgesloten met de nieuwe muntwet van
26 november 1847, die definitief de zilveren standaard invoerde. De
gouden munten verloren hun karakter van wettig betaalmiddel en
verdwenen uit de omloop, die voortaan uitsluitend uit de sinds 1839
geslagen grote zilverstukken bestond. Om echter aan de behoefte aan
gouden munt voor internationale transacties te voldoen, werd een
nieuw goudstuk ingevoerd, de gouden Willem - 00k bekend als negotie-
penning - die geen wettig betaalmiddel was en evenmin een vaste
134 Willem III (1849-1890), gouden Willem ofnegotlepennlng 1851 (6,73 g; 22,5 mm)
koers bezat (zie afb. 134). Wel werd op deze stukken, die in de jaren
1848-1853 in kleine aantallen werden vervaardigd, zowel het gewicht
als het gehalte vermeld. Tegelijk werd, terwijl het koperen kleingeld
onveranderd bleef, de zilveren pasmunt aan de gesaneerde omloop
aangepast. Voor de nieuwe munten van 25,10 en 5 cent, lichter, doch
van hoger gehalte dan de oude, werd een nieuwe beeldenaar, ditmaal
met de kop van de koning, ontworpen. De in 1839 en 1847 ingevoerde
typen voor de grote en kleine zilveren munten zijn een eeuw lang vrij-
wel ongewijzigd in gebruik gebleven.
De tijd van de gouden standaard
De zilveren standaard zelf is echter siechts een kwarteeuwgehand-
haafd. De ontdekking van enorme goudvoorraden in Californie en
Australie leidde al heel spoedig tot een belangrijke verschuiving in de
waardeverhouding tussen de beide edele metalen. Ernstige moeilijk-
heden dreigden toen in 1871 het nieuwe Duitse Rijk, naar Engels voor-
beeld, tot de gouden standaard overging en de grote massa’s ontmunt
zilver een catastrofale waardedaling van de Nederlandse zilveren gulden
deden voorzien. In 1874 werd dan ook hier te lande de aanmun-
ting van rijksdaalders, guldens en halve guldens gestaakt en bij de wet
van 6 juni 1875 werd de enkele gouden standaard ingevoerd.
Hoofdmunt was voortaan het gouden tienguldenstuk, waarvan de
135 Willem III (1849-1890), 1 0 gülden 1880 (6,72g;22,5 mm)
aanmunting op grote schaal in 1875 begonnen is (zie afb. 135).
Daarnaast werd echter, nog steeds uitsluitend voor handelsdoelein-
den, de gouden dukaat gehandhaafd.
De zilveren munten werden door deze maatregel, evenals het kleine
geld, tekenmunt, dat wil zeggen dat zij slechts voor rijksrekening werden
geslagen en hun waarde niet meer aan hun zilverinhoud ontleen-
den, maar aan hun inwisselbaarheid tegen gouden munten. In feite is
de omloop van gouden munten echter tamelijk beperkt gebleven,
omdat zij voor het merendeel in bankkluizen bewaard bleven en het
dagelijks verkeer zieh bediende van bankbiljetten, die de
Nederlandsche Bank uitgaf met het bij haar aanwezige goud als dek-
king. Een aanvulling vond de nieuwe regeling in de wet van 28 maart
1877, die de sinds 1816 geslagen koperen munten verving door nieuwe
stukken van 2 1ß , 1 en 1/2 cent en de vooral in de grensgebieden nog
zeer belangrijke circulatie van vreemd kleingeld verbood. Om de slij-
tage te beperken werden deze niet meer van zuiver koper - maar van
het hardere muntbrons vervaardigd, terwijl tevens een geheel nieuwe
beeldenaar werd ontworpen.
De maatregelen van 1875 en 1877 zijn in hoofdzaak het Nederlandse
muntwezen blijven beheersen tot aan Wereldoorlog rr. Het uiterlijk
van bronzen kleingeld is gedurende deze gehele periode nauwelijks
gewijzigd. De gouden en zilveren munten bleven ook in beginsel
dezelfde, maar ondergingen wel enige ontwikkeling. Het gehalte van