
verleend aan Roermond, Zaltbommel en Harderwijk (hier niet uitge-
oefend). Deze steden blijven zieh inderdaad meestal tot het uitgeven
van zeer kleine munten beperken. Een veel grotere vlucht heeft de stedelijke
munt van Nijmegen genomen, hoewel de stad nooit fórmele
privileges heeft kunnen tonen. De muntslag is hier begonnen in de
laatste jaren van hertog Arnold, toen de hertogelijke muntslag tot stil-
stand kwam, en is tot ontplooiing gekomen in de troebele jaren na de
Bourgondische verovering en de daaropvolgende jarenlange strijd om
het bezit van Gelre tussen Philips de Schone en Karel van Egmond.
53 Zutphen, witpenningi48o (1,52 g; 22,5 mm)
Sinds dejaren 1480 wordt er regelmatig gemunt: na herstel van het
gezag van hertog Karel, die veel aan Nijmegens steun te danken had,
bleef de stedelijke munt regelmatig en ongestoord werkzaam naast de
hertogelijke munt die veelal in dezelfde stad was gevestigd. Sinds 1499
werden naast zilveren munten van gewoonlijk nauw bij de Gelderse
aansluitende typen, ook gouden guldens met Sint-Steven geslagen.
Zeer korte tijd heeft ook de stad Zutphen een stedelijke munt bezeten,
maar deze is voorlopig niet tot ontwikkeling gekomen (zie afb. 53).
De Nederlanden van Karel v
De eerste decennia van de i6e eeuw zijn een periode van betrekkelijke
rust in de ontwikkeling van het Nederlandse muntwezen geweest. In
plaats van de frequente wij zigingen in de waarde van de munten en
daarmee gepaard gaande veranderingen in hun uiterlijk, trad een vrij
langdurige stabiliteit in. De koersen vastgesteld in 1496 bleven vrijwel
onveranderd gelden tot 1548. Ook de in 1496 ingevoerde muntsoorten,
Philippusgulden, zilveren vlies enzovoort, werden geruime tijd
I gehandhaafd. Na de vroege dood van Philips de Schone werden zij ver-
I der geslagen op naam van ‘de aartshertogen’, dat wil zeggen de jeugdi-
I ge Karel v en zijn grootvader, de wederom als regent optredende
I Maximiliaan. In 152 1 werden zij vervangen door een nieuwe reeks, nu
■ op naam van Karel v alleen, inmiddels koning van Spanje en Rooms
I keizer geworden. Zonder dat de muntvoet wordt gewijzigd, komen er
I nieuwe denominaties: het voornaamste goudstuk wordt in plaats van
I de Philippusgulden van 2 5 stuiver een - lichtere - gouden
I Karolusgülden van 20 stuiver, daarnaast gouden realen van 3 en halve rea-
I Jen van 1 a/2 Karolusgulden. Ongetwijfeld is het hierbij de bedoeling
■ geweest de waardevastheid van de munt beter te verzekeren door het
I voornaamste geslagen geldstulc in waarde te doen overeenkomen met
I de meest gebruikelijke rekeneenheid, de gulden van 20 stuivers of 40
I groot, ook wel aangeduid als pond van 20 schellingen Artesisch;
[ tevens sloot dit goed aan bij het pond Vlaams van 6 gulden (= 2 gouden
I realen) of 240 groten. Enkele jaren later werd dan ook voorgeschreven
I als rekenmunt uitsluitend de Karolusgulden te bezigen. Weliswaar
I heeft het pond Vlaams zieh nog zeer taai gehandhaafd, toch is op ten
I slotte de Karolusgulden, gewoonlijk verkort aangeduid als gulden, de
I heersende rekenmunt geworden (zie afb. 54). Ook de onderverdeling
I in 20 stuivers is algemeen geworden. Uiteenlopend was alleen nog de
I ook in de muntslag van Karel v gehandhaafde onderverdeling van de
I stuiver of dubbele groot in de verschillende gewesten. In Holland bleef
I die gelijk aan 16 penningen wat geleidelijk ook in de overige noorde-
I lijke gewesten de plaatselijke Systemen verdrongen heeft; Vlaanderen
I (en daarmee ook veelal Zeeland) handhaafde de indeling in 48 mijten
I (of 24 penningen Parisis), elders in de zuidelijke gewesten bleef ook de
I indeling in 12 penningen Artesisch in zwang. In verband daarmee bleven
54 Bourgondische Nederlanden, Karel Vais hertog van Brabant (1506-1555), gouden
Karolusgulden geslagen te Antwerpen tussen 1521 en 1545 (2,93 g; 23 mm)