
Tijdelijk herstel vari de eeriheid der Nederlanden
De stempeling van 1573 en de leeuwendaalder van 1575 leidden
zodoende tot belangrijke verschillen op monetair gebied tussen de
opstandige gewesten Holland en Zeeland en de overige nog trouw
gebleven provinciën. De gebeurtenissen van de zomer van 1576 brachten
echter voor het gehele land een ommekeer. De muiterij van de
Spaanse troepen, die om zieh eindelijk betaald te zien naar het rijke
zuiden trokken, maakte allereerst een einde aan de insluiting van de
twee gewesten en leidde vervolgens in het gehele land tot ineenstor-
ting van het Spaanse gezag. De Staten-Generaal kwamen bijeen en
namen de bestrij ding van de muiterij en het herstel van de vrede met
Holland en Zeeland krachtig ter hand. In Oktober 1576 werd met de
laatste het verdrag van Gent getekend, waardoor de eenheid van de
Nederlanden voorlopig was hersteld. Slechts hier en daar handhaaf-
den zieh nog garnizoenen, die deels na korte belegeringen, vaker door
betalingvan achterstallige soldij tot aftocht bewogen werden. Beide
gevallen leidden weer enige malen tot vervaardiging van merendeels
zilveren noodgeld: Groningen en Breda 1577, Deventer, Kampen en
Amsterdam 1578.
In artikel 23 van de Pacificatie van Gent werd ten aanzien van het
muntwezen bepaald dat maatregelen genomen zouden worden om
aan de bestaande verschillen tussen Holland en Zeeland enerzijds en
de overige gewesten anderzijds een einde te maken. Dit herstel van de
eenheid is echter slechts zeer traag tot stand gekomen. De Staten-
Generaal die thans voor de oorlogsvoering tegen de Spaanse troepen
verantwoordelijk waren, hadden evenzeer met geldnood te kampen.
Al spoedig werd dan ook besloten het Hollandse voorbeeld te volgen
en de muntslag als belastingobject te bezigen. Op 1 1 februari 1577
werd voor alle gewesten de vervaardiging van nieuwe gouden, zilveren
en koperen munten voorgeschreven, bekend als de Statenmunten (zie
afb. 72). In tegenstelling tot de vroegere munten van Philips 11, en net
als de leeuwendaalders, werden zij belangrijk boven de intrinsieke
waarde uitgegeven. Het verschil was wederom onder de naam ‘reserve’
voor de benarde krijgskas bestemd. Ook uiterlijk zijn de Statenmunten
karakteristiek voor de politieke situatie: wel wordt de naam
72 Bourgondische Nederlanden, Philips II als hertog van Brabant (1555-1598), Statendaalder
1578 geslagen te Antwerpen (30,01 g; 41 mm)
van Philips 11, wiens gezag formeel nog erkend werd, gehandhaafd,
maar zijn individueel portret wordt door een schematische afbeel-
ding vervangen, de Spaanse kwartieren in het wapen worden weg-
gelaten en zijn persoonlijlc devies door de politieke leus ‘Vrede en
recht’ vervangen.
Het was de bedoeling dat de nieuwe munten in alle Nederlandse pro-
vincién zouden worden geslagen, maar hierop bleven twee uitzonde-
ringen. In Luxemburg dat trouw gebleven was en in Namen, dat al in
1578 door de nieuwe landvoogd Donjuán werd bezet, werd de vervaardiging
van Philipsdaalders onveranderd voortgezet. Anderzij ds
handhaafde Holland voorlopig zijn eigen leeuwendaalder, omdat
geen overeenstemming bereikt kon worden over de koers waarvoor
deze in de rest van het land zou worden toegelaten.
Tegelijk lokte het wegvallen van de krachtige centrale regering een
grote vermeerdering van het aantal munthuizen uit. De koninklijke
muntateliers kwamen praktisch overal onder het bewind van de provinciate
Statencolleges te staan, zoals te Dordrecht al sedert 1572 het
geval was. In feite vielen daardoor eventuele inkomsten uit de munt
aan de provincién toe. De gewesten waar voordien geen munthuis
gevestigd geweest was, haastten zieh dan ook er een op te richten. Zo
kwam het in dejaren 1577-1580 tot oprichting van een Henegouwse
munt te Bergen, een Overijsselse te Hasselt, een Ommelandse te
Appingedam, een Zeeuwse te Middelburg, een Friese te Leeuwarden,
een Doornikse te Doornik. Ook de stedelijke muntateliers, die in de
laatste jaren weinig actief geweest waren, heropenden als om strijd: