
102 Spaanse Nederlanden, Albert en Isabella als hertogen van Brabant (1598-1621), ducaton
1619, geslagen te Brussel (32,45 g; 43 mm)
beider dubbelportret (zie afb. 102), ter waarde van 60 stuiver of drie gülden,
stroomden in massa naar de noordelijke gewesten.
Merkwaardigerwijze was het gevolg hiervan dat de Nederlandse rijksdaalders,
dukaten en leeuwendaalders uit de circulatie verdwenen,
maar niet dat de vervaardiging van deze laatste in de Nederlandse munt-
huizen werd gestaakt. De vraag ernaar voor handelsdoeleinden bleef
vrijwel onverminderd aanhouden, omdat zij nog steeds met voordeel
konden worden geexporteerd naar gebieden buiten de Nederlanden, die
deze hoogwaardige munten gaarne accepteerden als tegenwaarde voor
hun uitvoerproducten. De volgende decennia toonden dan ook de
eigenaardige situatie dat de Nederlandse munthuizen volop de aanmunting
konden voortzetten, terwijl toch in het land zelf nauwelijks
inheems geld werd gebruikt. De gouden dukaten, Nederlandse rijksdaalders
en leeuwendaalders werden door het binnendringen van patagons,
soevereinen en dukatons een exportartikel, dat geheel van de bin-
nenlandse markt verdween. Slechts de gouden rijder, die nog niet een
eigen circulatiegebied elders had gevonden, verloor zijn betekenis en
werd na ca. 1625 praktisch niet meer vervaardigd.
De muntmeesters zagen echter, hoewel zij geenszins tot werkeloos-
heid veroordeeld waren, deze uitsluiting van hun producten van de
binnenlandse markt met lede ogen aan. Allerwegen werd dan ook op de
regeringen een beroep gedaan om ook hun aanmuntingen op een goed-
kopere muntvoet toe te staan: de situatie van kort na 1600 was eigenlijk
weer herleefd. Daarbij kwam nog dat de toestand in Duitsland, waar de
voorbereidingen voor de Dertigjarige oorlog tot een enorme vraag
naar gemunt geld en tot ernstige inflatieverschijnselen leidden, ook
in ons land zijn invloed deed gelden, omdat daar een gerede afzet voor
munten van mindere kwaliteit was te vinden.
Een principiéle wij ziging van de muntregeling van 1606, waarvoor
overeenstemming van alle zeven provincién noodzakelijk was, kon
niet worden verkregen, ook al omdat er weinig reden was de als han-
delsgeld zo gewilde soorten op te geven. De enige uitweg was dan ook,
dat de gewesten en steden de één na de ander weer hun soevereiniteit
op muntgebied, ondanks de daartegen gerichte bepalingen tot gelding
brachten. Terwijl Holland, gevolgd door West-Friesland en
Utrecht, zieh weer vrijwel afzijdig hield, is het initiatief ook ditmaal
uitgegaan van Zeeland en Friesland en van de Overijsselse steden. In
1617 hervatte Zeeland de uitgifte van daalders van 30 stuivers, gelijk
aan de stukken die in 1601 zo’n opschudding hadden verwekt.
Friesland sloot zieh daarbij aan met daalders, die eveneens het eigen
provinciale wapen vertoonden. Beide emissies werden vergezeld van
kleinere munten op dezelfde lagere muntvoet, namelijk schellingen
van 6 stuiver.
Nog omvangrijker waren de stedelijke aanmuntingen. Zodra namelijk
de mogelijkheid bestond om door aanmunting van voordeliger
soorten dan die van 1606 meer winst met de muntslag te behalen dan
de bij sluiting uitbetaalde vergoeding bedroeg, heropenden de steden
de één na de ander hun ateliers. Vooral Deventer, Kämpen en Zwolle
hervatten de muntslag op grote schaal, steunend op hun aan keizer-
lijke privileges ontleend muntrecht, dat hun de vrijheid gaf zowel de
Nederlandse als de Duitse regelingen te negeren. In dejaren 1617-1621
gaven zij in grote hoeveelheden goudguldens van 60 stuivers, zilveren
goudguldens offlorijnen van 28 stuivers (als rekeneenheid in Overijssel
evenzeer als in Friesland gebruikelijk (zie afb. 103) en kleinere munten
uit. Al deze stukken droegen behalve de stadsnaam weer de naam van
de regerende keizer Matthias of Ferdinand 1 en ook in de beeldenaar
werd veelal aansluiting bij Duitse voorbeelden gezöcht, aangezien
immers een groot deel juist voor uitvoer naar de oorlogvoerende
gebieden bestemd was: rijksappel en rijksadelaar verschijnen steeds
naast de stedelijke wapens. Nijmegen beperkte zieh tot kleingeld,