
de plaats hiervan vervaardiging van zilveren munten, die in de vooraf-
gaande eeuwen nauwelijks een rol hadden gespeeld. Over de oorzaken
van deze tamelijk abrupte en ingrijpende overgang zijn de meningen
nog zeer verdeeld; vastgesteld kan echter wel worden, dat de terug-
keer tot het zilver voor muntdoeleinden in ieder geval het gebruik van
gemunt geld een belangrijk ruimere verbreiding heeft gegeven. De
overgang maakt zieh hier te lande op twee wijzen merkbaar. Enerzijds
hebben de laatste emissies van de gouden triens een bijzonder laag
goudgehalte, zodat zij in hoofdzaak uit zilver bestaan, wat vooral bij
de latere imitaties van het Duursteedse type goed te zien is. Anderzijds
begint de vervaardiging van werkelijk zilveren munten, door de tijdge-
noten met de naam van de oude Romeinse, sinds lang in onbruik
geraakte zilverstukken aangeduid als denarii. Deze laat-Merovingische
8 Friesland, zilveren sceatta van het zgn. stekelvarkentype, waarschijnlijk geslagen tussen 700 en
75° (1,13 g; 14 mm); Idem; Wodan / monster type (1,29 g: 13 mm)
denarii zijn hier te lande zeer zeldzaam. In zeer grote aan tallen, zijn
daarentegen gevonden zilveren munten van Friese herkomst, die met
een moderne term als sceatta’s (zie afb. 8) plegen te worden aangeduid.
Deze kleine, dikke zilveren muntjes met bijzonder geprononceerd
relief- ontstaan doordat niet een van tevoren platgehamerd metalen
plaatje, maar een massieve korrel metaal tussen de Stempels werd
gelegd - zijn het eerst vervaardigd in Engeland in het derde kwart van
de 7e eeuw en weldra in een aantal ateliers, gelegen in de toen zieh
van Zeeland tot Noord-Duitsland uitstrekkende Friese gebieden. De
verdeling naar plaats en tijd van deze muntjes, die nooit opschriften
dragen maar sterk gestileerde voorstellingen, waarvan meestal aange-
toond kan worden dat zij op de beeldenaar van laat-Romeinse munten
teruggaan, is nog verre van opgehelderd. Zij tonen echter duidelijk de
betekenis van Friesland in deze période (eind 7e-midden 8e eeuw) aan,
onder meer door hun sterke verbreiding in het Fränkische Rijk tot aan
de kusten van de Middellandse Zee.
De Karolingische penning
In de loop van de 8e eeuw werd het gezag van de Franken in deze stre-
ken défini tief gevestigd door de veroveringen van de hofmeier Karel
Martel, waardoor o.a. Duurstede weer een Fränkische nederzetting
van snel toenemende betekenis werd, zowel voor het verkeer längs de
Rij n naar de overzij de van de Noordzee als voor het verkeer tussen
Friesland en het eigenlijke Fränkische gebied. Onder Karels opvolger,
Pippijn de Körte, die de laatste Merovingische vorst opzij schoof en
zieh tot koning der Franken liet kronen, werd te Duurstede een
Fränkische rijksmunt gevestigd. Daar werden zilveren denarii o f pen-
ningen geslagen met de naam van koning Pippijn en daaronder een
werpbijl o f francisca. Onder Pippijns opvolger Karel de Grote werd de
9 Karel de Grote (768-814), zilveren denarius of penning geslagen te Duurstede (Dorestad;
1,04 g; 17 mm)
vervaardiging van deze munten voortgezet (zie afb. 9). Zij worden
tegenwoordig in verschillende delen van het Fränkische Rij k veelvul-
dig gevonden, alsmede in Scandinavië, want Duurstede was één van
de uitgangspunten voor het verkeer daarheen. Bovendien zijn zij in de
9e eeuw in Hedeby (het bij Sleeswijk gelegen begin van de Oostzee-
route) op grote schaal geïmiteerd, zij het lichter van gewicht en meer
schematisch van voorstelling.
In de eeuw volgend op het herstel van de Duursteedse munt door
Pippijn is deze plaats één van de allerbelangrijkste muntateliers van
het Rijk geweest. Het maakt de indruk, dat de aanmunting hier - in
tegenstelling tot vele andere plaatsen waar slechts incidenteel werd
gemunt - bijzonder continu is geweest.
Aanvankelijk maakt de muntslag te Duurstede dezelfde ontwikkeling
door als die in het gehele door Karel de Grote met straffe hand
centraal geregeerde Rijk. In de laatste jaren van de 8e eeuw wordt in
het gehele Rijk de oudere slechts 1,2 g wegende zilveren penning ver