
cie. De nieuwe koers werd namelijlc niet na het rampjaar ingetrokken,
maar is later zelfs verhoogd tot 52 stuivers en gehandhaafd tot aan het
einde van de Republiek. Dit had het gevolg, dat in Zeeland voortaan
vrijwel uitsluitend zilveren dukaten werden aangemunt, omdat die in
verhouding een hogere waarde hadden dan alle andere muntsoorten.
Zo bleef er blijvend een verschil in muntwaarde van 4% bestaan tussen
Zeeland en de rest van de Republiek en werden in het vervolg Zeeuwse
zilveren dukaten ondanks gelijke innerlijke waarde, in het gehele
land voor 52 stuivers in betaling aangenomen.
De ontruiming van het grondgebied in 1673 herstelde spoedig de
vooroorlogse situatie. Enerzijds ging Holland verder met zijn pogin-
gen tot sanering van het kleingeld, dat nu door de beide munten te
Dordrecht en Enkhuizen in vrij grote hoeveelheden werd afgeleverd.
De mechanisering van de vervaardiging, vooral te Dordrecht en
Middelburg maakte eveneens goede vorderingen. Indirect leidde
invoering van de machines 00k tot wijziging in de beeldenaar van de
munten. Omdat voor de machines Stempels van een geheel andere
vorm vereist werden, moest een nieuwe voorraad gemaakt worden. De
bekwame Dordrechtse stempelsnijder Daniel Drappentier maakte van
deze gelegenheid gebruik 00k de tekening, die sinds 1586, respectieve-
lijk 1606, onveranderd was gebleven, naar de stijl van de tijd te moder-
niseren. Men duidt de door hem in 1672 te Dordrecht ingevoerde
typen aan als gouden dukaat en zilveren rijder van de ‘nieuwe slag’.
Aangezien de andere munthuizen bij de invoering van de nieuwe
muntmachines sterk op de in Dordrecht opgedane ervaring steunden,
lag het voor de hand 00k de benodigde Stempels voor de nog onbeken-
de werkwijze daar te bestellen. Te Middelburg en elders kwamen dan
00k de eerste geschroefde munten met Stempels van Drappentier tot
stand. Geleidelijk is in de volgende decennia zowel de mechanisering
als de modernisering van de beeldenaars overal overgenomen, in som-
mige munthuizen al zeer kort na de oorlog, elders wat later. Toen
Utrecht als laatste ca. 1720 de nieuwe slag invoerde, waren overal de
door Drappentier ontworpen typen in gebruik genomen. Doordat 00k
de ontwerpen voor de in 1670 door Holland ingevoerde schellingen en
andere kleine munten van zijn hand waren, en deze beeldenaars geleidelijk
00k elders zijn overgenomen, is het uiterlijk van onze i8e-eeuwse
munten in hoofdzaakbepaald door Daniel Drappentier zoals Gerard
van Bylaer, als stempelsnijder-generaal in 1586, figuurlijk gesproken zijn
Stempel op de i7e-eeuwse munten had gedrukt.
Daalders, florijrien en schellingen
In de landprovinciën herleefde echter eveneens de vooroorlogse neiging
door particulière uitgiften de munthuizen aan de gang te houden.
Utrecht machtigde de muntmeester naar het Hollandse voorbeeld van
1670 provinciale schellingen (waarvoor in tegenstelling tot het Hollandse
schip een ruiter als motiefwerd gekozen) en dubbeltjes te slaan. Al spoedig
bleek dat zij te licht waren, waarmee dus 00k deze provincie de weg
van eigenmächtige afwijking van de Generaliteitsplakkaten was opge-
gaan. In grotere mate gebeurde dit in Overijssel, zowel door de provinciale
munt, die de Utrechtse ruiterschellingen als voorbeeld nam, als door
de steden Kämpen en Zwolle, die hun schellingen met de rijksadelaar uit
het begin van de eeuw herhaalden. Ook Gelderland sloot zieh aarzelend
bij deze gang van zaken aan. Veel openlijker deed dit echter een nieuw
muntatelier dat in 1673 te Groningen was opgericht.
Vrijwel onmiddellijk na het ontzet van het Munsterse beleg werd daar
een reeds enkele jaren bestaand plan tot uitvoering gebracht om een
provinciale munt op te richten. De stad, die haar muntrecht sedert 1649
niet had uitgeoefend en de Ommelanden, die sinds 1590 niet meer hadden
gemunt, hadden hierover overeenstemming bereikt in de hoop de
toestand van de gewestelijke financiën te verbeteren. Aan het eind van
1673 begon het werk in de nieuwe munt, die in het geheel geen lande-
lijke soorten heeft geslagen, maar zieh onmiddellijk toelegde op de vervaardiging
van provinciaal geld op een lagere, en dus lonender muntvoet.
Uitgegeven werden florijnen als de Friese van 1666 en schellingen van
het in Utrecht al ontworpen maar door de bezetting nog niet uitgevoer-
de ruitertype (zie afb. 110). Vooral deze algemene aanmuntingen van
schellingen werden als een ernstige zaak beschouwd, aangezien de
schelling als tussenvorm tussen het eigenlijke kleingeld en de grote
standaardmunten bij omvangrijke aanmuntingen zeer goed eenbedrei-
ging voor de muntvoet zou kunnen gaan vormen, een vrees die in de vol