
115 Deventer, florijni6i8, op naam van keizer Matthias i (1612-1619) met klop HOL(land) als
teken van volwaardigheid (19,44 g; 38 mm)
vaardiging eveneens in 1693 eindigde, werden soortgelijke maatregelen
niet genomen.
Was met deze regelingen de omloop enigszins gesaneerd, daarnaast
waren voorzieningen nodig om herhaling van de misbruiken te voor-
komen. Tot dit doel werd allereerst een beperking van het aan tal
elkaar beconcurrerende munthuizen noodzakelijk geacht, zodat
opnieuw met de zes muntrecht bezittende steden over staking van
hun bedrijf werd onderhandeld. En inderdaad kwam een nieuwe over-
eenkomst met de steden tot stand, waarin een belangrijkhogere tege-
moetkoming werd toegezegd dan de onvoldoende gebleken bedragen
van 1606 en 1659. Door de steden werd het nieuwe akkoord aanvaard
en de stedelijke munthuizen werden in 1694 alle gesloten. Slechts die
van Deventer en Nijmegen hebben nog een enkele maal de muntslag
hervat, waartoe hun formeel nog steeds erkende recht de mogelijk-
heid open liet, maar het is beide malen van korte duur geweest. Te
Deventer bleek de muntslag bij de nieuwe stringentere bepalingen
weinig renderend, de Nijmeegse muntmeester werd wegens fraude
veroordeeld.
Het sluitstukvan de maatregelen vormde het plakkaat van de
Staten-Generaal van 17 maart 1694, dat in de eerste plaats de door
Holland in 1680 ontworpen en door enkele andere provinciën reeds
aanvaarde statenmunten tot algemeen Nederlandse maakte; daarnaast
bevatte het een lange reeks bepalingen, die de controle op de
muntmeesters verscherpten, maar ook de zilverhandel enigszins aan
banden legden ter wille van de arbeidsmogelijkheid van de munthuizen.
Natuurlijkwerd de vervaardiging van andere munten dan
door de Staten-Generaal voorgeschreven ten strengste verboden, dit-
maal voor het eerst van een sanctie voorzien, doordat de berechting
van ambtsmisdrijven van de muntmeesters aan de provinciale recht-
banken onttrokken werd en aan de Raad van State toevertrouwd.
De vervaardiging van kleingeld - dat zoveel onheil gesticht had en
waarvan nog zeer grote hoeveelheden in omloop waren - werd geheel
verboden. Slechts de vervaardiging van de grote op de regelingen van
116 Gelderland, 1 gulden 1694 geslagen volgens de Ordonnance van de Staten-Generaal van 17
maart 1694 (10,41 g; 31 mm)
1606 en 1659 berustende munten en van de nieuwe statenmunten was
voortaan toegestaan. Daar deze laatste nu van provinciale munt tot
Generaliteitsmunt waren geworden, moest de beeldenaar hieraan
worden aangepast. De allegorische zijde met Pallas (of de Nederlandse
Maagd) bleef ongewijzigd, maar het provinciewapen maakte plaats
voor het wapen van de Unie met een omschrift dat sprak van ‘Munt
van de Verenigde Nederlanden’ (zie afb. 116). Aan de oorspronkelijke
denomina ties van driegulden, tweegulden, gulden en halve gulden werd
nog als een tegemoetkoming aan Zeeland en Friesland een daalder (of
‘halve driegulden’) enflorijn of 28 stuivers toegevoegd; in werkelijk-
heid zijn van deze beide echter nauwelijks meer dan enkele proeven
geslagen. Nog in 1694 is de vervaardiging van de nieuwe munten in
alle gewestelijke munten begonnen; alleen die van Groningen is nooit
meer heropend.