
De stad Utrecht had reeds sinds de i4e eeuw eigen kleingeld uitgege-
ven en bleef zieh daartoe beperken behoudens enlcele jaren van open-
lijke opstand tegen het bisschoppelijk gezag, waarin een volledige
muntreeks werd uitgegeven (1483 en 1511). De steden van het
Oversticht zijn echter verder gegaan, zeer waarschijnlijk mede bein-
vloed door het voorbeeld van Groningen, dat in feite geen landsheer
boven zieh had en van de mächtige Duitse Hanzesteden, die al in de
i4e eeuw in ruime mate muntten. Op grond van een keizerlijk privilege
van 1397 schijnt Kämpen gedurende de gehele ise eeuw, zij het in
bescheiden mate, zilveren munten uitgegeven te hebben.
Omvangrijker is de muntslag geweest van Deventer. De sinds lange
jaren daar gevestigde bisschoppelijke munt is omstreeks 1465 geheel
in handen van het stadsbestuur gekomen: na een overgangsperiode,
waarin zilvergeld met het wapen van bisschop David, doch zonder
diens naam, werd geslagen, begint in 1482 de muntslag uitsluitend
met het stedelijke wapen en de naam van de stad. In i486 wist de stad
van de steeds in geldnood verkerende keizer Frederik m een formeel
privilege te verkrijgen, om naast de gebruikelijke zilveren munten ook
gouden munten te mögen slaan. In de volgende jaren zijn inderdaad
stedelijke guldens geslagen, waarop de stadspatroon Sint-Lebuinus
werd afgebeeld en de naam van de keizer, krachtens wiens verlof de
ÊÊÈ
49 Deventer, goudgulden 1488 (3,22 g; 23 mm)
stukken werden aangemunt (zie afb. 49). De beide andere steden van
het Oversticht hebben het Deventerse voorbeeld spoedig gevolgd.
Kämpen ging naast zijn zilverstukken guldens met de afbeelding van
Sint-Jan slaan en Zwolle opende, eveneens geschraagd door een keizerlijk
privilege, de derde stedelijke munt, waar guldens met Sint-Michiel
werden vervaardigd.
De steden zijn voor een deel tot eigen muntslag gekomen, omdat zij
zieh bedreigd voelden door de muntpolitiek van de zwakke landshe-
ren, die de munt veelal vooral ter wille van de onmiddellijke winst
exploiteerden. Hoewel zij de inkomsten uit de sleischat zeker niet
minachtten, waren zij meer bedacht op handhaving van de stabiliteit
van de munt. De Overijsselse steden hebben zieh dan ook veel moeite
gegeven zieh teweer te stellen tegen de muntverzwakking, die na 1475
naar Bourgondisch voorbeeld ook in het Sticht optrad. De verlaging
van de muntvoet van het bisschoppelijke— in Wijk bij Duurstede geslagen
- geld in 1477 leidde tot een samenwerking van Deventer en
Kämpen met Groningen, dat dezelfde belangen had: in 1479 kwam
een verdrag tot stand, waarin de drie steden overeenkwamen op gelij-
50 Driesteden, stuiver 1488 geslagen te Zwolle (2,59 g; 27 mm)
ke - en niet verlaagde - voet te munten en gemeenschappelijk de tari-
fering van oudere en vreemde muntstukken vast te stellen. Na een
onderbreking van enkele jaren kwam in 1488, toen de inflatie in de
Bourgondische landen (waarbij toen ook Gelre behoorde) en Utrecht
zijn hoogtepuntbereikte, een nieuw verdrag van dezelfde inhoud tot
stand, waarbij ditmaal ook Zwolle zieh aansloot. Op grond van de ver-
dragen van 1479 en 1488 zijn door de Overijsselse steden in ieder van
de drie stedelijke munthuizen een reeks zilverstukken van gelijk type
geslagen (zie afb. 50), slechts door de stadswapens onderscheiden,
terwijl Groningen weliswaar zijn eigen beeldenaars en denomina-
ties handhaafde, maar dezelfde tarifering toepaste. Het herstel van
de Bourgondische munt in 1489, waarmee de ernstigste bedreiging
vervallen was, heeft de samenwerking vrij snel weer overbodig
gemaakt: sedert ongeveer 1492 zijn de Overijsselse steden weer ieder
onafhankelijk van elkaar gaan munten, al blijft de onderlinge over-
eenkomstvrij groot.