
ter verder: uitsluitend voor societydoeleinden werden denominaties
geslagen, die wel in de muntwetgeving voorkwamen, maar waarnaar
in de praktijk geen vraag was. Het merendeel der i8e-eeuwse halve
guldens is uitsluitend om aan deze vraag naar geschenkmunten te vol-
doen vervaardigd. Vervolgens werden op verzoek gouden afslagen van
voor zilveren munten bestemde bestaande Stempels afgeleverd, tegen
een daarvoor overeen te komen prijs. Zo ontstonden de grote aantal-
len zogenoemde gouden schellingen dubbeltjes en stuivers en de gouden
en zilveren duiten. Geen van deze stukken is ooit als betaalmiddel
bedoeld geweest: zij betekenden uitsluitend een min of meer waarde-
vol geschenk in attractieve vorm. Om aan de regelmatig terugkerende
vraag naar nieuwjaarspenningen te kunnen voldoen zijn, ook in jaren
waarin geen gewone exemplaren besteld werden, Stempels gemaakt
om de gouden afslagen te kunnen vervaardigen; vooral van schellingen,
stuivertjes en Nederlandse en Indische duiten zijn talrijke jaar-
gangen alleen in goud bekend. Veel minder vaak werden natuurlijk de
zeer kostbare afslagen in goud van grote zilverstukken besteld, die
echter ook wel een enkele maal voorkomen.
Deze praktijken werden, hoewel er van de zij de van monétaire des-
kundigen meermalen bezwaren werden gemaakt, van overheidswege
steeds oogluikend geduld. Al voldeden deze gouden afslagen niet aan
de letter van de wet, zij konden beschouwd worden als uitlopers van
de eerbiedwaardige laatmiddeleeuwse traditie om van nieuwe zilveren
munten een exemplaar in goud te overhandigen aan hooggeplaat-
ste regeringspersonen, zoals in ons land nog in de 17e eeuw gebeurde.
Wel werd daarentegen ingegrepen toen enkele muntmeesters in 1756
nog een stap verder gingen. Om aan de vraag naar kleine nieuwjaarspenningen
te voldoen, lieten zij muntjes van het type van de bestaande
guldens en halve guldens maken ter waarde van een kwart gulden,
en waarvoor niet in de wet van 1694 was voorzien. Zij werden zowel in
zilver als in goud verkrijgbaar gesteld. Tegen deze flagrante over-
treding werd door de generaalmeesters onmiddellijk geprotesteerd,
waarna in 1759 een verbod van aanmaak volgde.
Ten slotte dient in dit verband nog vermeld te worden dat de muntmeesters
nog steeds, zoals dat op grote schaal in het begin van de 17e
eeuw was gebeurd, diverse penningen vervaardigden op bestelling
van particulieren of van overheidslichamen. Die staan echter in geen
verband met het muntwezen, behalve de reeks vooral door de
Harderwijkse muntmeesters geslagen penningen ter herinnering aan
de regelmatige bezoeken van generaalmeesters voor de opening van
de muntbus.
De circulatie in de Zuidelijke Nederlanden
Deze gelegenheidsuitgiften hadden natuurlijk geen invloed op de
binnenlandse circulatie. Deze bleef, zoals weer uit talrijke tegen het
einde van de eeuwverborgen muntschatten blijkt, vrijwel uitsluitend
uit Zeeuwse zilveren dukaten enerzijds en lye-eeuwse daalders, florijnen
en schellingen anderzijds bestaan. Dit geldt echter slechts voor
het gebied van de eigenlijke Zeven provinciën en het noorden van
Staats-Brabant. In de rest van Brabant, in Staats-Vlaanderen en nog
meer in het slechts zeer gedeeltelijk tot de Republiek behorende
grondgebied van het tegenwoordige Limburg was de situatie enigszins
anders. Daar blijkt de omloop veel meer bij die van de Zuidelijke,
thans Oostenrijkse Nederlanden aan te sluiten, wat betekent, dat
Frans geld de overhand had.
De in de 17e eeuw zo belangrijke productie van zilveren dukatons en
patagons in de Spaanse Nederlanden was namelijk sedertdien zeer
sterk teruggelopen. In de tweede helft van de eeuw onder de laatste
Spaanse soeverein, koning Karel 11, was ook daar het siechte geld van
de Republiek binnengedrongen en daarmee de directe verbinding met
het zilverleverende Spaans-Amerika verbroken. Hiermee was de muntslag
onder Karel vi vrijwel geheel tot stilstand gekomen. Frans geld,
vooral de louis d'or of pistool en de zilveren écu van Lodewijk xv, begon in
het land binnen te dringen en overheerste weldra geheel (zie afb. 124).
Ambitieuze plannen tot hervorming onder het zorgvuldig bestuur
van Maria Theresia brachten hierin weinig verandering. De concentra
tie van de muntslag te Brussel en de invoering van nieuwe muntsoorten,
waarbij onder andere unificatie van het geld van de gehele
zieh tot Hongarije en Italië uitstrekkende Oostenrijkse monarchie
werd nagestreefd, leidde niet tot uitsluiting van het vreemde geld.