
de vorige eeuw, en gouden rijderguldens gelijk aan die van Arnold, twee
soorten die ook in ruime mate in de landen van Karel v doordrongen.
Niet minder belangrijk was de zilveraanmunting, voor een groot deel
in de vorm van zogenoemde zilveren Schilden ter waarde van 6
Gelderse stuivers. Deze nieuwe stukken, die evenals de rijderguldens
de hertog in tournooiharnas te paard vertoonden, en weldra bekend
werden onder de naam snaphaan (zie afb. 55), vonden eveneens wijde
verbreiding, al werden zij in de Bourgondische Nederlanden aanvan-
kelijk streng geweerd. Ten slotte was hertog Karel ook de eerste
Nederlandse vorst, die zilveren daalders deed vervaardigen.
55 Gelre, Karel van Egmond (1492-1538), snaphaan geslagen te Nijmegen tussen 1509 en 1538
(7,io g; 34 mm)
De komst van daalder en dukaat
De daalder bracht in deze periode een omwenteling in het West-
Europese muntwezen teweeg, van niet minder grote betekenis dan de
invoering van grotere zilverstukken en van gouden munten in de 14e
eeuw. Terwijl de laatmiddeleeuwse zilveren munten in het algemeen
niet zwaarder waren dan 3 à 4 g en minder dan 1 mm dilc, zijn enkele
Italiaanse staten in de tweede helft van de 15e eeuw ertoe overgegaan
belangrijk grotere zilverstukken te maken: de Venetiaanse lira en de
Milanese teston van bijna 10 g, ter waarde van 1 pond of 240 lichte
Italiaanse penningen (zie afb. 56). Vervolgens gingen enkele Duitse
vorsten nog verder: in Tirol, dat bijzonder rijke zilvermijnen bezat,
werd in 1487 een zilverstuk van bijna 30 g vervaardigd, dat in waarde
overeenkwam met de gouden gulden en dan ook aanvankelijk
56 Mllaan, Ludovico Sforza (1494-1499), te sto n (9,65 g; 28 mm)
Guldengroschen werd genoemd. Hierdoorwas een waardevolle zilveren
munt ontstaan, die in de praktijkvan hetbetalingsverkeer dezelfde
functie kon vervullen als de goudstukken, die tot dusverre de enige
geschikte stukken voor grote betalingen waren geweest.
De eerste aanmuntingen van aartshertog Sigismund van Tirol zijn
nog weinig omvangrijk geweest. Zeer kort daarna zijn echter in zeer
grote aantallen Guldengroschen geslagen, sedert 1500 door de keurvorst
en de hertog van Saksen, die samen de rijke zilvermijnen van het
Ertsgebergte bezaten, en later door de graven van Schlick, eigenaars
57 Bohemen, Stefan Schlicken zijn broers (circa 1520), Joachimstaler (29,13 g; 4 2 mm)
van de even rijke mijnen van Joachimstal aan de Boheemse zijde van
het Ertsgebergte. De laatste stukken hebben aan de gehele soort de
naam Joachimstaler gegeven (zie afb. 57), later verkort tot Taler en als
daalder, daler, dollar in de moderne talen overgegaan. Deze omvangrijke
productie van zilveren daalders, vooralsnog in hoofdzaak in de
zilvergebieden aan beide zij den van het Ertsgebergte en ook in Tirol
en de Harz, was mogelijk geworden door de ontwikkeling van de tech