
verlaagde tot een halve duit en de vervaardiging begon van veel
zwaarder duiten van een nieuw type. Door het gewicht omhoog te
brengen tot een niveau waarop de aanmaak niet winstgevend was,
werd te overvloedige aanmunting onmogelijk gemaakt. De nieuwe
duiten dragen als provinciale munten de Hollandse leeuw in een
‘tuin’ en de naam van de provincie, waartoe hun omloop beperkt dien-
de te blijven.
De gewestelijke circulatie van de duiten bleek echter onmiddellijk
een fictie te zijn. Om zieh te wapenen tegen het binnenvloeien van de
oude uit Holland verdreven duiten namen alle gewesten prompt soort-
gelijke maatregelen, zodat nog in 1702 praktisch, hoewel niet formeel,
een algemene hervorming van het kopergeld tot stand kwam. Overal
werden de nieuwe zware duiten ingevoerd, voorzien van wapen en
119 West-Friesland, duiti702 (3,08 g; 23 mm)
naam van de uitgevende provincie (alleen in Utrecht wapen en naam
van de stad) (zie afb. 119). De aanmuntingen hebben de gehele 18e
eeuw aangehouden, zodat wat de kleinste en meest aan slijtage onder-
worpen soorten betreft, het land voortdurend van bruikbaar nieuw
geld werd voorzien. Het gebruik van vreemd kopergeld is, hoewel kleine
hoeveelheden Zuid-Nederlandse en West-Duitse soorten inderdaad
wel werden gebezigd, niet van grote betekenis geweest.
Daarentegen is de uitvoer van Nederlands kopergeld zeer belangrijk
geweest. Behalve grote en kleine zilveren munten heeft de Oost-
Indische Compagnie ook enorme hoeveelheden duiten in de muntate-
liers hier te lande besteld en naar haar bezittingen uitgevoerd.
Aangezien echter in de Indische gebieden de waardeverhouding tus-
sen zilvergeld en kopergeld een andere was dan hier te lande, was in
de Oost een duit niet gelijkgesteld aan 1¡s, maar aan ^4 zilveren stuiver.
Om de hierdoor zieh openende mogelijkheid door smokkel van
duiten winst te behalen a f te snijden, werd in 1724 voorgeschreven dat
de door de Compagnie bestelde en uitgevoerde duiten gekenmerkt
zouden worden door haar monogram voc, in plaats van de provincie-
naam (zie afb. 120); het muntatelier van herkomst bleef echter aan het
120 Zeeland, duit 1788 (3,16 g; 23 mm) en Utrecht, duit 1767 (2,68 g; 21 mm), speciaal geslagen
voor de VOC
wapen kenbaar. Van deze voc-duiten zijn in de Nederlandse munthuizen
miljoenen exemplaren voor verscheping gereedgemaakt zelfs tot
ná de opheffingvan de Compagnie.
Ten slotte werd nog door de Nederlandse munthuizen de aanmaak
van gouden dukaten voortgezet, voor een klein deel op bestelling van
dezelfde Compagnie, maar grotendeels ten behoeve van de particulière
handel op Oost-Europa. Terwijl de vervaardiging van gouden rijders,
die uitsluitend voor het binnenland van betekenis geweest
waren, na 1645 geheel was gestaakt, was de vervaardiging van dukaten
onveranderd voortgezet. Ook deze werden in het land zelf in het
geheel niet gebruikt, evenmin als trouwens in de tweede helft van de
17e eeuw en in de aanvang van de 18e eeuw enig ander goud geld in
gebruik was. De zeer geringe aanvoer van nieuw goud deed zij n
waarde in verhouding tot zilver stijgen en deed het goud uit de
omloop verdwijnen.
Met de Nederlandse dukaten en rijders waren tevens de in de eerste
helft van de 17e eeuw nog zo talrijk voorhanden vreemde gouden
munten uit de omloop verdwenen. Ook de circulatie van zilveren
munten was intussen veel minder internationaal van karakter geworden,
sinds Duitse rijksdaalders en Spaanse matten eerst tegelijk met
de oudere Nederlandse munten door de Zuid-Nederlandse zilverstuk-
ken verdrongen waren en deze daarna op hun beurt grotendeels het
veld hadden moeten ruimen voor de minderwaardige provinciale
munten uit het einde van de 17e eeuw. Tegen 1700 was dan ook voor