
aan het muntstelsel van Engeland, nog steeds de voornaamste bondge-
noot van de Republiek. Dit waren een gouden rijder op dezelfde voet als
de Unite van Groot-Brittannië en een zilveren 10 stuiverstuk gelijk aan
de Engelse shilling. Voor de invoering hiervan bestond in beide geval-
len een spéciale reden: de gouden rijder met een gehalte van 22 karaat
was bestemd om de muntmeesters in Staat te stellen het veelvuldig
aangeboden buitenlands goud van soortgelijk gehalte te verwerken
wat met de dukaat van vrijwel zuiver goud technisch niet goed moge-
lijk was. Het zilverstuk was bedoeld om een middelgrote denominatie
in te voeren, die in grote massa’s geslagen dikwijls minderwaardige
schellingen van 6 stuiver zou kunnen vervangen. Deze verwach ting
werd overigens niet verwezenlijkt: de 10 stuiverstukken of halve guldens
zijn praktisch niet geslagen.
De nieuwe wet ging uit van het beginsel, dat provinciale en a fortiori
stedelijke autoriteiten niet bevoegd waren afwijkende voorschriften
over de muntslag aan hun muntmeesters te geven. Bepaald werd zelfs
dat de muntmeesters strafbaar zouden zijn wanneer zij dergelijke
opdrachten van de provinciale overheid zouden gehoorzamen
(berechting van deze overtredingen bleef echter overeenkomstig het
staatsrecht van de Republiek een zaak van de gewesten!). Om een
behoorlijke naleving te verzekeren werd verder bepaald dat de ambte
naren van de provinciale munten beëdigd moesten worden op de door
Generaalmeesters op te stellen instructies.
Ook werden uitvoerige maatregelen genomen om de naleving van
de regeling door het publiek te verzekeren. Allereerst bevatte de wet
een nieuw tarief, waarin de koersen van toegelaten oudere en vreem-
de munten opnieuw werden vastgesteld. Dit tarief betekende meteen
een soort amnestie voor in de afgelopen jaren zo fel omstreden provinciale
soorten: zowel de Zeeuwse daalders en Friese florijnen als de ver-
schillende kleinere muntsoorten werden voor hun nominale waarde
toegelaten in de overtuiging dat dergelijke overtredingen in de toe-
komst uitgesloten zouden zijn. Een uitzondering werd slechts
gemaakt voor de duiten en andere zeer kleine munten, die voortaan
slechts in de provincie van herkomst zouden gelden (hoewel in feite
deze bepaling een dode letter bleef) en voor het gevaarlijke goudgeld
uit het gebied van de vijand, de Zuidelijke Nederlanden, waarvoor een
spéciale lagere koers werd vastgesteld. Ten slotte werd een lange reeks
bepalingen opgenomen tegen allerlei misbruiken die de stabiliteit
van de munt zouden kunnen ondermijnen, in het bijzonder gericht
tegen muntbeambten, kassiers, wisselaars, juweliers enzovoort.
Met deze laatste bepalingen, scherper dan vroeger, hoopte men in
het bijzonder een einde te maken aan de zogenoemde ‘steygeringvan
de munten’, dat wil zeggen, het voortdurende stijgen van de koersen
van de gouden en grote zilveren munten uitgedrukt in stuivers.
Immers aan de redelijke stabiliteit die de Bourgondische période had
gekenmerkt, was in het midden van de 16e eeuw een einde gekomen.
Reeds voor het uitbreken van de oorlog was deze door het binnendringen
van minderwaardige muntsoorten ondermijnd, wat daarin tot
uitdrukking kwam dat de koersen van de goede munten telkens ver-
hoogd moesten worden. Na 1572 was door de maatregelen van de oor-
logvoerenden - de stempeling van 1573, de geforceerde koers van
leeuwendaalder en Statenmunten, de bedenkelijke emissies van
elkaar beconcurrerende gewesten en steden - deze waardeverminde-
ring zeer versneld. Zo is de koers van de aan zieh zelf gelijk gebleven
rijksdaalder van 28 stuiver in 1548 opgelopen tot 48 stuiver in 1610;
die van de eveneens onveranderde gouden dukaat verdubbelde zelfs
van 2 tot 4 gulden. Uiteraard gingen deze koersstijgingen gepaard met
oplopen van de in guldens en stuivers uitgedrukte prij zen van goede-
ren. De door deze nominale prijsstijgingen veroorzaakte ontwrichting
werd nog verergerd, doordat tegelijk de grote nieuwe aanvoer van
goud en vooral zilver de koopkracht van de edele metalen zelf, en
daarmee van de munten, scherp deed dalen.
Het plakkaat van 1606 heeft door het beteugelen van de concurren-
tie de koersstijgingen wel enigszins verzacht, maar kon natuurlijk
niet de oorzaken wegnemen. De technische bepalingen zijn lange tijd
bruikbaar gebleken, maar de koersregeling moest al spoedig weer worden
aangepast. Eerst omstreeks 1625 is een nieuwe, lange période van
stabiliteit ingetreden.