
wijze aangepakt. Allereerst stelde Holland zelf orde op zaken door tot
een regeling voor de West-Friese munt te komen, die in de afgelopen
decennia zijn economisch bestaansrecht wel bewezen had. De Staten
erkenden de West-Friese munt als een tweede Hollandse en de be-
herende steden verklaarden zieh hunnerzijds bereid de instructies die
de Staten zouden verstrekken voor de Dordtse munt ook te Hoorn toe
te passen. Zo zijn daar reeds in dejaren 1603/1605 schellingen en dui-
ten volgens Hollandse reglementen geslagen. Zij aanvaardden tevens
de controle van hun munt door de Generaalmeesters, waardoor deze
voortaan geheel met de provinciale munten gelijkgesteld werd.
Neteliger was de kwestie van de stedelijke munthuizen in andere
gewesten, die alle op fórmele privileges of een daarmee gelijk te stellen
eeuwenoude praktijk konden wijzen. De rechten van deze steden,
die een mächtige positie innamen in de Staten van hun provinciën,
konden ondanks flagrante misbruiken, onmogelijk zonder meer opzij
gezet worden. Kämpen, Zwolle en Deventer hadden hun munten al
jaren in vol bedrijf; de ateliers van Nijmegen en Zutphen waren, na
een sluiting van twee decennia juist weer heropend met vrij bedenke-
lijke uitgaven van klein geld. Arnhem en Zaltbommel daarentegen
toonden geen intéressé meer, terwijl Utrecht zieh bij zijn door de pro-
vincie erkende beperking tot het vervaardigen van kleingeld had
neergelegd. Zeer actiefwas nog steeds de stedelijke munt van
Groningen, die de uitgifte van kleingeld van spéciale typen na de
terugkeer tot de Unie in 1594 nauwelijks gewijzigd voortzette. Tot
oprichting van een provinciale munt als in alle andere gewesten was
het daar zelfs niet gekomen.
Bij de langdurige besprekingen over het ‘redres van de munt’ vorm-
de de kwestie van de stedelijke munten een van de hoofdpunten.
Ditmaal kon overeenstemming bereikt worden over het reeds tien j aar
geleden ter sprake gebrachte voorstel de steden door een vaste jaarlijlese
vergoeding ten laste van de Generaliteit tot staking van de muntslag
te bewegen, zonder dat zij daarbij principieel van hun voorrecht
behoefden af te zien. Inderdaad betoonden de Overijsselse steden zieh
ditmaal handelbaarder en zagen de andere provinciën de noodzaalc
van een financiële tegemoetkoming duidelijker in. Op 20 maart 1606
kwam het besluit tot stand waarbij aan Nijmegen, Zutphen, Deventer,
Kämpen, Zwolle en Groningen de mogelijkheid werd geboden de
muntslag te staken en daarvoor een vaste uitkering van / 2000,- per
jaar te krijgen, te gebruiken voor het onderhoud der vestingwerken.
Behalve Groningen maakten alle steden aanvankelijk van het aanbod
gebruik.
Met het verwij deren van deze grote hinderpaal kon ook de algemene
regeling tot stand komen met het plakkaat van 21 maart 1606, dat
bijna een eeuw lang de grondslag van het Nederlandse muntwezen
geleverd heeft. De nieuwe wet schreef in de eerste plaats de muntsoor-
ten voor die voortaan in de provinciale munten (waarbij stilzwijgend
de West-Friese nu was inbegrepen) geslagen zouden worden.
Gehandhaafd werden de gewilde soorten uit de voorafgaande periode:
de gouden dukaatvan 1586 bleef ongewijzigd, als grootste zilverstuk
werd de zware Leicesterrijksdaalder vervangen door de iets lichtere,
gehelmde rijksdaalder, nu onder de naam Nederlandse rijksdaalder (zie
89 Tekening van een Nederlandse rijksdaalder 1606 op naam van Gelderland. Ult: het Plakkaat
van 21 maart 1606
afb. 89); verder werd de al in 1589 gegeneraliseerde Hollandse leeuwen-
daalder definitief onder de Generaliteitsmunten opgenomen. De beel-
denaar van de dukaat bleef; op de rijksdaalder werd het gelauwerde
borstbeeld van 1586 nu vergezeld van een wapen van de Staten-
Generaal, de leeuwendaalder behield daarentegen - om zijn popula-
riteit in het buitenland niet te schaden - zij n wapen en spreuk van
Holland ; maar het omschrift van beide stukken bevatte nu een verwij-
zing naar de Staten-Generaal. Aan deze bestaande muntsoorten werden
nog twee denominaties toegevoegd, die beide ontleend werden