
plaatselijke regeringen uit te lokken, die ten slotte tot een nog ernsti-
ger crisis leidden dan die van omstreeks 1620.
Al spoedig werden door enkele provincién en steden toestemmingen
verleend om wat kleingeld te slaan, waarmee soms meer winst te
behalen was dan met het oude en nieuwe grote zilvergeld: zo werden
in deze jaren weer dubbeltjes en stuivertjes geslagen, en 00k wel kope-
ren duiten. Ernstige moeilijkheden deden zieh echter pas voor toen tij-
dens de Tweede Engelse oorlog de stremming van de zeevaart de
invoer van zilver en de uitvoer van handelsmunten deed stokken. Dit
was voor de Staten van Friesland aanleiding om de muntmeester, die
door de afgelegenheid van Leeuwarden toch al in een zwakke positie
was, te mächtigen de vervaardiging van florijnen van hetzelfde type als
in 1601, maar van lagere intrinsieke waarde te hervatten. Zij werden in
dejaren 1665 en 1666 in vrij groot aan tal geslagen en werden door
generaalmeesters onmiddellijk onderkend als minderwaardig en als
een bedreiging voor de stabiliteit en eenheid van het Nederlandse
muntwezen. Een verbod van de Staten-Generaal tegen deze door een
provincie eigenmächtig in afwijking van de geldende wetgeving geslagen
munten volgde dan 00k, waarop de vervaardiging werd gestaakt.
Het precedent bleef echter zijn betekenis behouden.
Zeeland gaf in 1668 toestemming tot het slaan van schellingen en
ander klein geld, terwijl Kämpen intussen de muntmeester
machtigde ‘in het geheim’ florijnen te slaan op naam van de bijna vijf-
tig jaar geleden gestorven keizer Matthias 1.
In de volgende jaren werden uitvoerige besprekingen gehouden over
middelen om het muntwezen te hervormen. Maar er kon geen over-
eenstemming worden bereikt tussen de uiteenlopende standpunten:
de landprovincies kwamen vooral op voor de belangen van de munt-
meesters, die verlaging van de muntvoet wensten om hun bedrijven
tegen concurrentie elders aan de gang te kunnen houden. Holland
daarentegen, waarvan de politiek in belangrijke mate door Amsterdam
en de Wisselbank werd bepaald, hield met het oog op de han-
del vast aan de bestaande muntvoet en aan de vrijheid van de export
van edele metalen. Toen weinig kans op algemene overeenstemming
aanwezig bleek, is Holland zelfstandig tot maatregelen overgegaan
om althans aan de hand over hand toenemende vervaardiging van
minderwaardig kleingeld een eind te maken. In 1670 werd door deze
provincie besloten de omloop van buiten Holland geslagen stuivers te
verbieden, en tegelijk de vervaardiging van kleingeld van goede kwa-
liteit - van overeenkomstige waarde als de grote munten van 1659 -
ter hand te nemen. Een instructie van 19 augustus 1670 schreef de ver-
108 Holland, scheepjesschelling 1675 (4 .71 g ;25mm)
vaardiging voor van schellingen (met een oorlogsschip: later scheepjes-
schellingen genoemd) (zie afb. 108), dubbeltjes en stuivers (beide met pro-
vinciewapen). Tegelijk begonnen de Staten het gehele muntbedrijf te
moderniseren door een begin te maken met de mechanisering. Maar
de technische moeilijkheden die dit in de praktijkbleek mee te bren-
gen, leidden tot uitstel van de aanmuntingen, die dan 00k nog niet
hun beslag gekregen hadden, toen de Franse invasie in het voorjaar
van 1672 verdere voortgang voorlopig geheel belette.
Mechanisering van de muntvervaardiging
Hoewel diverse apparaten om de uit de Middeleeuwen daterende
werkwijzen van de muntvervaardiging te mechaniseren al in de 16e
eeuw waren uitgevonden en in enkele landen, zoals Oostenrijk en
Spanje 00k systematisch werden toegepast, heeft de invoering in ons
land vrij lang op zieh laten wachten. Eerst nadat 00k Frankrijk en
Engeland in het midden van de 17e eeuw waren voorgegaan, deden de
nieuwe machines pas in 1670 in ons land hun intrede. De invoering
was lang tegengehouden, zowel door het goed in zijn ‘Sermenten’
georganiseerde muntpersoneel dat vermindering van werk vreesde,
als door de overheden die tegen de noodzakelijke investeringen opza