
meen niet of nauwelijks tot deze territoria behorende Maasgebied: de
graven van Loon (die in 1361 uitstierven, waarna het land aan Luik ver-
viel), van Valkenburg (ten slotte aan Brabant toegekomen, zie afb. 31),
Heinsberg (later met Gulik verenigd), Cuyck (dat Gelders werd) en
Megen, evenals de heren van Hoorne en Gronsveld (thans in Neder-
lands Limburg), van Rummen en Reckheim (thans in Belgisch Lim-
31 Born (heerlijkheid), Walraven van Valkenburg (1356-1378), dubbele schelling (3,38 g; 28 mm)
burg), van Schoonvorst en Randerode (thans in het Rijnland). Naast
deze adellijke heren heeft ook één stad reeds in de 14e eeuw op eigen
naam uitgegeven: Groningen, dat als belangrijkste centrum in het
uiterste noorden vrijwel de positie van een onafhankelijke rijksstad
innam, begon omstreeks 13 70 op dezelfde wij ze imitaties van Vlaamse
en andere munten uit te geven. Men mag overigens natuurlijk niet
zeggen, dat al deze kleine gebieden eigen geld hadden: zij vervaardig-
den op eigen naam munten, die in de eerste plaats voor omloop elders
waren bestemd.
Muntomloop in de 14e eeuw
Hoewel de gezamenlijke productie van deze talrijke kleine munthuizen
niet onbelangrijk is geweest en er over de kwaliteit daarvan veel
werd geklaagd, hebben zij blijkens de uit deze période voor het eerst
in een vrij groot aantal bekende muntvondsten, de circulatie in de
Nederlanden zeker niet beheerst. Zowel in de zuidelijke als in de noor-
delijke gewesten, wordt de massa van het gebruikte geld steeds
gevormd door de zilveren munten van Vlaanderen en daarnaast door
de grotendeels naar Vlaams voorbeeld geslagen stukken van de andere
grote landsheren. Wel zijn er gewoonlijk kleine aantallen op het eerste
gezicht nauwelijks te herkennen imitaties tussen verscholen.
Zilveren munten uit verderaf gelegen gebieden speien nog geen grote
rol, behalve de Franse groten die gedurende de gehele 14e eeuw mas-
saal in gebruik bleven, zij het dat zij door slij tage en snoeiing hoe langer
hoe meer van hun oorspronkelijke gewicht verloren.
32 Engeland, Eduard III (1327-1377), nobel (7,64g; 35 mm)
Veel groter was in het algemeen het circulatiegebied van de goudstukken.
Naast de Franse Schilden, lammen en franken die in het midden
van de eeuwvolkomen overheersten, traden langzamerhand zowel
goudstukken van Nederlandse vorsten als andere stukken van buiten-
landse herkomst op. Tot deze laatste behoren in de eerste plaats de
grootste goudstukken van de tijd, de nobels (zie afb. 32) die door de
koning van Engeland sedert 1344 werden geslagen, zowel in Londen
als in het toenmaals Engelse Calais, en die in toenemende mate hun
weg naar de Nederlanden vonden. Tegelijk kwamen van het oosten
grote aantallen zgn. Rijnse guldens binnen (zie afb. 33). Terwijl Frankrijk
een eigen goudaanmunting had opgebouwd, was in het Duitse
Rijk lange tijd in de toenemende behoefte voorzien door het gebruik
33 Keulen (aartsbisdom), Frederik (1370-1414), gouden gulden (3,48 g; 23 mm)