
gespeeld, maar papiergeld heeft zij nooit uitgegeven. De nieuwe bankbiljetten
bleven echter vooralsnog slechts een klein deel van de circu-
latie uitmaken.
Eveneens bleven de voorgenomen omvangrijke aanmuntingen van
nieuwe munten uit. Voor het publiek was er geen enlcele reden om
met verlies de afgesleten munten uit de tijd van de Republiek of de
door de geldende koersregeling overgewaardeerde francs in
Nederlands zilvergeld om te zetten. Integendeel het zilver vloeide
naar de net over de grens gelegen Franse munt te Rijssel en keerde als
Frans geld naar de Nederlanden terug. Er werden dan ook naast wat
zilveren pasmunt slechts zeer kleine hoeveelheden drieguldens en
guldens vervaardigd en nog ten tijde van de Belgische Opstand
bestond het omlopende zilvergeld in het noorden voornamelijk uit
oude daalders, florijnen en Zeeuwse zilveren dukaten, in het zuiden
uit Franse zilverstukken, zowel oude i8e-eeuwse ecu’s als nieuwe
5-francsstukken, beide aangevuld met oud en nieuw kleingeld.
Belangrijker nog was dat de in 1816 vastgestelde vaste verhouding
tussen gouden en zilveren munten al spoedig een merlcbaar te hoge
koers voor de goudstukken betekende. Tijdens de regering van koning
Willem i werden dan ook te Utrecht en te Brussel naast de vooral naar
Oost-Indië uitgevoerde dukaten, grote aantallen gouden tientjes en
gouden vijijes vervaardigd. Tegen het einde van de regering heerste
ondanks de wetgeving praktisch de gouden standaard, in plaats van
de dubbele.
Dehermunting onder Willem 11
Ais remedie tegen deze beide euvels werd met de wet van 22 maart
1839 het gewicht van de zilveren guldens verlaagd. Tevens werd de
driegulden vervangen door een beter in het decimale stelsel passend
stuk van 2^2 gulden of rijksdaalder. Het gevolg was, dat de aanmun-
ting van gulden en rijksdaalder (met een nieuw portret van Willem 1
en weldra met dat van Willem 11) (zie afb. 133) toenam en die van gouden
munten vrijwel tot stilstand kwam: tientjes en vijfjes met de kop
van Willem 11 zijn dan ook uitermate zeldzaam.
133 Willem II (1840-1849), 2 1/2 gulden o f rijksdaalder 1847 (25,01 g; 38 mm)
Belangrijker was, dat de wet de mogelijkheid opende tot intrekking
van het geld van de Republiek te komen. Het probleem van de Franse
munten was intussen door de afscheiding van België, dat als onaf-
hanlcelijke Staat terstond de frank als eigen munt invoerde, verval-
len. Omdat het verschil in intrinsieke waarde tussen de oude en de
nieuwe munten niet meer zo onoverkomelijk was en men bovendien
bereid was de kosten van de intrekking en omsmelting door de Staat
te doen dragen, Icon deze sanering van de circulatie tijdens Willem 11
tot stand komen. Krachtens een reeks wetten van de jaren 1842-1849
werden de oude muntsoorten achtereenvolgens buiten omloop
gesteld, tegen de nominale waarde ingenomen en door ’s Rijks
Munt, die hiertoe een aanzienlijke uitbreiding moest ondergaan, tot
guldens en rijksdaalders met de beeltenis van Willem 11 verwerkt.
Een klein deel ging over in de talrijke, naar aanleiding van de intrekking
gevormde, muntverzamelingen. Aan de omloop van het
oude en langzamerhand geheel ontoonbaar geworden geld van de
Republiek, dat voor een groot deel nog uit de 17e eeuw dateerde,
kwam hiermee radicaal een einde. De tijdgenoten constateerden
met voldoening dat het Nederlandse geld door zijn fraaie uiterlijlc de
vergelijking met het buitenland weer glansrijk kon doorstaan. De
intrekking ging overigens gepaard met voorbijgaand gebruik van papieren
geld: de moeilijlcheid, dat tijdelijk grote hoeveelheden zilveren
munten aan de omloop onttrolcken moesten worden en eerst na
geruime tijd in de vorm van nieuwe munten weer beschikbaar kwa-
men, werd overbrugd door muntbiljetten voor de tegenwaarde van
het bij de Munt liggende zilver in omloop te brengen. Zij werden ech