
117 West-Friesland, zilveren rijderofdukaton'1728, geslagen voor de VOC (32,62 g;44 mm)
bestellingen telkens een spéciale machtiging vragen, die ook steeds
werd verleend. Gedurende de gehele 18e eeuw heeft de voc dergelijke
bestellingen van schellingen, dubbeltjes en stuivers bij de Nederlandse
munthuizen geplaatst, die ze eigenlijlc voor geen ander doel
mochten afleveren. Dit kleine geld werd, bij gebrek aan een nieuwe
regeling van de Staten-Generaal, steeds geslagen conform de Hollandse
voorschriften van 1670. Ook de beeldenaars werden in het alge-
meen aan de toen door Holland ingevoerde ontleend: op de schellingen
kwam overal het Hollandse oorlogsschip in plaats van de sedert
1693 in diskrediet geraakte ruiter (alleen Zeeland handhaafde tot 1750
de liggende leeuw), de dubbeltjes en stuivers droegen een provincie-
wapen, omdat al deze munten formeel op - overigens gelijkluidende -
gewestelijke besluiten berustten.
Kleingeld en duiten
In het algemeen was de voorraad kleingeld uit de vorige eeuw voldoen-
de voor het binnenlands verkeer, dat voornamelijk door de i7e-eeuwse
ruiterschellingen werd beheerst. Slechts een enkele maal, vooral wan-
neer het binnendringen van vreemd kleingeld als teken van een telcort
kon worden beschouwd, werd tot aanvulling van de voorraad overge-
gaan. In 1738 en nog eens in 1763 werd door de Staten-Generaal beslo-
ten aan de provinciën machtiging te verlenen een hoeveelheid stuivertjes
voor binnenlands gebruik uit te geven. Om alle verleiding tot de
zo gevreesde overmatige aanmunting weg te nemen, werd voor iedere
provincie een vaste quote vastgesteld, die niet mocht worden
overschreden. Als beeldenaar droegen deze stuivertjes niet het ge-
bruikelijke provinciewapen, maar de pijlenbundel van de
Generaliteit, die in de volksmond tot de aanduiding bezemstuivers leid-
118 Holland, (bezem)stuiveri738 (0,79 g; 16 mm)
de (zie afb. 118). Uiteraard dienden alle gewesten van hun quote
gebruik te maken, ook diegene die geen muntatelier meer in bedrijf
hadden. Friesland heropende in 1738 zijn sinds 1721 niet meer produ-
cerende munt voor deze gelegenheid en Groningen liet beide malen
zijn aandeel te Harderwijkvervaardigen.
Naast deze incidentele aanmuntingen van zilveren stuivers hebben
nog vrij geregeld aanmuntingen van kopergeld plaatsgehad. In de 17e
eeuw waren ook de koperen duiten als speculatieobj ect door de muntmeesters
gebruikt. Enorme hoeveelheden duiten en oorden van bij-
zonder laag gewicht waren vervaardigd, enerzijds door gewestelijke
munten als Leeuwarden, Utrecht (op naam en voor rekening van de
stad), Middelburg en Kämpen, anderzijds door aan de zuidgrens gelegen
ateliers als Reckheim en Gronsveld, die tot in de tijd van de
Negenjarige oorlog voornamelijk aanzienlijke hoeveelheden nage-
maakte Nederlandse duiten hebben afgeleverd. Met de sanerings-
maatregelen van 1693-1694 was ook aan deze aanmuntingen een
einde gekomen. Een regeling voor de voorziening met koperen kleingeld
werd pas enkele jaren later tot stand gebracht. Evenals een eeuw
eerder oefende de gedachte dat de allerkleinste denominaties slechts
van plaatselijlce betekenis waren nog steeds grote invloed uit en dus
aan de competentie van de gewesten overgelaten dienden te worden.
Het initiatief ging wederom van Holland uit dat in 1702 alle vreemde
(d.w.z. niet-Hollandse) duiten verbood, de oude Hollandse in waarde