
- om hun onbetrouwbaar gehalte ook wel als ‘blauwe guldens’ aangeduid
- stonden ten slotte als de slechtste guldens in wijde omtrek
bekend. Het is echter ook juist die geringe waarde geweest, die hun
een zeer ruime verbreiding heeft bezorgd, zowel in de oostelijke
Nederlanden als in de aangrenzende Duitse streken waar ze tot in de
Hanzesteden aan de Oostzee werden aangetroffen. Ook in Gelre zijn
het de steden geweest, die zieh begonnen te verzetten tegen de lands-
heerlijke muntpolitiek, zodat dan ook de muntzaken meermalen het
onderwerp van bespreking waren tussen de vorst en de groeiende
Staten in het land. Het voorkomen van de beginletters van de namen
van de vier Gelderse hoofdsteden op vele munten moet wel als teken
37 Gelre, Reinald IV van Gulik, dubbele groot o f 1/2 meeuw, geslagen te Nijmegen (1,92 g;
26 mm)
van een door hen op de muntslag uitgeoefend toezicht worden
beschouwd (zie afb. 37). Een enkele maal werd ook hier de muntver-
slechtering onderbroken door een voorbijgaande verbetering. Dan
werden onder de naam Rijnse guldens goudstukken geslagen, die wél in
waarde met die van de keurvorsten overeenkwamen. Deze laatste was
namelijk langzamerhand in het Rijnland en ver daarbuiten een algemeen
erkende standaardmunt geworden van hetzelfde prestige als de
Engelse nobel en de Franse kroon. De mächtige keurvorsten zijn
immers - op grond van hun volkomen parallel lopende belangen - al
spoedig tot een nauwe monétaire samenwerking gekomen.
Van 1386 af hadden praktisch alle aanmuntingen plaats op grond
van telkens herhaalde en zo nodig herziene muntverdragen, die zowel
het uiterlijk als het gehalte en gewicht van de gouden en zilveren
munten voor de vier vorstendommen gelijk regelden. Behoudens
körte perioden, waarin één of meer van de keurvorsten om politieke
redenen zieh aan de samenwerking onttrok, hebben deze verdragen
de muntslag aan de Rijn gedurende anderhalve eeuw beheerst, waarbij
men inderdaad erin slaagde zowel de gouden als de zilveren munt
op een slechts zeer geleidelijk dalend peil te handhaven. Meermalen
hebben zieh ook andere naburige vorsten bij de verdragen aangesloten.
De door deze vorsten geslagen guldens, bekend als Rijnse guldens, ook
wel overlandse guldens o f Keurvorsterguldens hebben hierdoor zo een sta-
biel karakter behouden en dienden als maatstafvoor alle andere guldens.
Als beeldenaar, die dus voor alle deelnemers gelijkelijk was voor-
geschreven, werd gewoonlijk een heilige gekozen, later vaak de tronen-
de Christus op de éne zij de, het wapen van de keurvorst die de munt uit-
gaf, omringd door de kleinere wapens van zijn collega’s, op de andere
zijde.
De ontwikkeling van de muntslag in het Utrechtse Sticht lijkt veel op
de Gelderse. De goudaanmunting is hier minder belangrijk geweest;
pas tegen het einde van de lange regering van bisschop Frederik van
Blankenheim verschijnen de lichte Fredericusguldens, die te vergelijken
zijn met de Hollandse Wilhelmusschilden en de Gelderse Reinaldusguldens.
Veel omvangrijker is de slag van zilveren munten, voornamelijk dubbele
plakken en plakken, die in de loop van dejaren steeds lichter en slechter
ifflfeia
mmm
38 Utrecht (bisdom), Frederikvan Blankenheim (1393-1423), dubbele plak geslagen te Rhenen
(3,12 g; 32 mm)
van gehalte werden (zie afb. 38). Ook hier zijn duidelijke aanwijzingen
dat landsheer en steden tegenover elkaar komen te staan door de op
onmiddellijke vergroting van inkomsten gerichte landsheerlijke muntpolitiek.
Zo heeft de stad Utrecht reeds op het einde van de 14e eeuw
regelmatig zelf de koersen van het omlopende geld vastgesteld, wat in
Holland door de grafelijke regering geschiedde. Ook heeft de stad in
dezelfde tij d zieh het recht verworven zelf kleingeld te slaan om mis-
bruiken binnen de stad te voorkomen. Een reeks kleine munten ter