
meesters van de Spaanse Nederlanden profïteerden, een eind te
maken. Ten slotte werd in 1659 een compromis gevonden. Zonder met
zoveel woorden de wet van 1606 af te schaffen (die 00k in zijn technische
regelingen onverminderd van toepassing bleef) en onder handha-
ving van de daarop gebaseerde en door de Wisselbank als grondslag
van haar administratie gehanteerde geldstukken, werd de feitelijke
verzwakkmg van de muntvoet erkend. Het op de indringers uit het
zuiden berustende courantgeld kreeg een officiële plaats naast het
bankgeld, en aan de muntmeesters werd de gelegenheid gegeven 00k
hier te lande patagons en dukatons te slaan. Voor het goud dat vrijwel
uit de omloop verdween, werd geen regeling gemaakt. De nieuwe stuk-
ken, die de officiële namen zilveren rijder (63 st.) en zïlveren dukaat (50
st.) kregen en weldra algemeen respectievelijk als dükaton en als rijksdaalder
bekendstonden, waren in innerlijke waarde geheel gelijk aan
de gehate voorbeelden uit de Spaanse Nederlanden. De beeldenaar
werd naar het voorbeeld van de bestaande Noord-Nederlandse munten
nieuw ontworpen: 00k hier een groot wapen van de Unie en een
kleiner provinciewapen en soortgelijke omschriften als in 1606, waar-
107 Utrecht, halvezilveren rijderiööo (16,11 g; 35 mm)
in slechts het woord ‘nieuw’ werd toegevoegd om de pas ingevoerde
stukken te differentieren van de oude zware stukken (zie afb. 107). In
het naj aar van 1659 begon in alle munthuizen de vervaardiging van de
beide nieuwe denominaties in vrij grote omvang. De aanmaak van de
beide oude zilverstukken, de Nederlandse rijksdaalder (nu 00k
bankrijksdaalder genoemd) en de leeuwendaalder bleef toegestaan en
duurde ten behoeve van de export tot in de eerste jaren van de i8e
eeuwvoort.
Bij de invoering van de nieuwe stukken deed zieh weer de vraag van
de positie van de rijkssteden voor. Deze hadden een kwart eeuw eerder
zieh eigenmächtig het recht verleend dezelfde munten als de
gewesten te slaan en waren zeer begerig om aan de vervaardiging van
de nieuwe munten mee te doen. Tegelijk met de invoering van de nieuwe
soorten werd dan 00k op dit punt een regeling tot stand gebracht:
de steden kregen het recht dezelfde muntsoorten als de provincien te
slaan, mits zij zieh op dezelfde voet als de provinciale munthuizen
aan de controle door generaalmeesters onderwierpen; bovendien ont-
vingen zij voor het prijsgeven van hun autonomie op dit punt nog een
geldelijlce vergoeding. Kämpen en Zwolle hebben onmiddellijk van dit
recht gebruik gemaakt en zijn overgegaan tot de uitgifte van zilveren
rijders en zilveren dukaten met wapen en - in Zwolle na enige aarze-
ling - met de spreuk van de Unie. Deventer sloot zieh enkele jaren
later hierbij aan. Nijmegen, Zutphen en Groningen gaven voorlopig de
voorkeur aan de nog steeds beschikbare vergoeding voor algehele stilstand
van de munt.
De nieuwe regeling heeft inderdaad aan de verwachtingen voldaan:
tot aan de Franse invasie in 1672 zijn de twee nieuwe soorten in grote
aantallen geslagen en veroverden zij zieh een belangrijke plaats ten
koste van de Zuid-Nederlandse voorgangers. Omstreeks 1672 vertonen
verborgen muntschatten steeds een belangrijk aandeel, soms zelfs een
overmaat van inheemse muntstukken. Het overwicht van de ‘Brabant-
se’ munten was definitief gebroken.
Voor de munthuizen trad een nieuwe bloeiperiode van enkele jaren
in, maar de principiele vraag naar de zelfstandige bevoegdheid van
gewesten en steden om van de algemene wetgeving op muntgebied af
te wijken, was nog steeds open en kon zeker tijdens het Staatsgezind
bewind van het Stadhouderloze tijdperkgeen oplossing in centralisti-
sche zin krijgen. Zodra dan 00k de munthuizen weer onder afzet-
moeilijkheden gingen lijden, nadat de eerste vraag naar de nieuwe
munten voor het binnenlands verkeer was verzadigd en de vraag naar
de handelsmunten zieh niet in de vroegere omvang herstelde, was een
geringe aanleiding voldoende om weer afzonderlijke besluiten van