
gevolgd door de rivalen van de bisschop, de graven van Holland en
Gelre, die beiden penningen beginnen te slaan die zeer veel op de
Utrechtse lijken. Zo begint met Dirk vu de sindsdien niet meer onder-
broken reeks van de Hollandse munten; deze werden vervaardigd te
Dordrecht, dat het middelpunt was van het belangrijke stelsel van
riviertollen, dat eeuwenlang de voornaamste inkomstenbron van de
graven geweest is. Ook voor de Gelderse graven waren de riviertollen
20 Holland, Floris V (1256-1296), zilveren denarius o f penning (0,55 g; 14 mm) en Gelre, Gerard
IV (1207-1229), idem (0,6 g; 13 mm)
van groot belang en de eerste muntslag te Arnhem hangt zeker samen
met de tolopbrengsten (zie afb. 20).
In de zuidelijker gebieden neemt in de 13e eeuw eveneens de
omvang van de aanmuntingen sterk toe: naast de Luikse munten
komen die van de hertogen van Brahant en van de graven van
Viaanderen naar voren. De vroege opkomst van de steden leidde daar
al in de 13e eeuw tot stedelijke bemoeienis met de door de graaf van
Viaanderen in omloop gebrachte muntstukken: in deze eeuw worden
in Vlaanderen en Brabant zelfs meestal de naam en het wapen van de
vorst geheel weggelaten en vervangen door die van de steden, zodat
2i Vlaanderen, zilveren penning geslagen te Gent (0,43 g; 12 mm)
wel zij het ten onrechte van stedelijke munten van Gent, Brugge en
Rijssel, van Antwerpen, Brussel en Leuven gesproken wordt (zie afb.
21). Of ook te Maastricht (waar de hertog van Brabant in 1204 de vroe-
ger keizerlijke rechten verwierf) en ’s-Hertogenbosch dergelijke munten
zijn geslagen, is zeer onzeker. In de veel minder vroeg ontwikkelde
noordelijke vorstendommen is van dit binnendringen van de stadsbe-
sturen in het landsheerlijk muntrecht geen uiterlijke aanwijzing te
vinden, al blijkt dat ook de bisschop van Utrecht tegenover de stad
niet geheel onafhankelijk was in het regelen van de muntzaken.
De i3e-eeuwse penningen, die in het algemeen wat kleiner en dikker
zijn dan hun lie-eeuwse voorgangers, hebben nog steeds een gewicht
van ongeveer 0,55 g: de vroeger ingetreden aanzienlijke gewichtsverla-
ging is in tussen niet verder gegaan. Ook de Vlaamse en Brabantse
munten zijn ongeveer even zwaar. Overal is nog de zilveren penning
de enige muntsoort die geslagen wordt, afgezien van zeldzame stukjes
van een halve penning of obolen, die dezelfde, soms iets vereenvoudig-
de beeldenaar vertonen. Veelvouden van de zilveren penning komen
niet voor, evenmin als gouden munten. Wel bestaat er in zoverre diffe-
rentiatie, dat in ieder gebied naast de inheemse munten ook penningen
van andere oorsprong in gebruik zijn. Uitvermeldingen en uit
enkele nog steeds zeldzame muntvondsten blijkt, dat naast de
Utrechtse en daaraan gelijke Hollandse en Gelderse penningen, de
vroeger zo belangrijke Keulse op de achtergrond treden, maar in toe-
nemende mate stukken uit het westen en zuiden in gebruik komen.
Zeer veelvuldig worden de zware Engelse penningen genoemd, dik-
22 Engeland, Eduard I (1272-1307), zilveren penny (1,39 g; 19 mm)
wijls aangeduid als Sterlingen (zie afb. 22). Zij waren zo bekend, dat in
de loop van de 13e eeuw het type van de penningen van de graven van
Holland telkens aan de achtereenvolgende beeldenaars van de Engelse
Sterlingen werd aangepast. Uit het zuiden gaan behalve de Brabantse
en Vlaamse penningen ook die uit Frankrijk een rol speien. De lichte
Franse munten, nog meer dan de Nederlandse in waarde gedaald en
daarom van sterk koperhoudend, donker gekleurd zilver vervaardigd,
werden gewoonlijk omschreven als ‘zwarte penningen’ o f‘zwarte
tournosen’ (naar hetTourse gewichtsstelsel waarop zij gebaseerd
waren) (zie afb. 23).
Behalve de beperking tot één enkele denominatie was van het