
Luik en door graaf Oswald van den Bergh. Dit laatste betekende tevens
de heropening, uitgelokt door de fmanciéle baten die de nieuwe
muntsoort blijkbaar beloofde, van één van de munthuizen van hoge
edelen, die sedert omstreeks 1440, toen de stabiele Bourgondische
munt deze bedrijven onrendabel had gemaakt, vrijwel alle gesloten
waren geweest. De regering van Karel v trachtte op alle mogelijke wij-
zen deze ontwikkeling te stuiten: zij probeerde vergeefs door vertogen
en dreigementen betrokkenen van de muntslag af te brengen en bleef
de Duitse zowel als Nederlandse daalders weren. Ten slotte moest zij
62 Bourgondische Nederlanden, Karel Vals hertogvan Gelre (1543-1555), zi Iveren Karolusgulden
geslagen te Nijmegen tussen 1546 en 1552 (22,15 gl 37 mm)
echter zwichten: onder handhaving van het algemene verbod werd in
1548 een beperkt aantal van de beste Duitse daaldersoorten geaccep-
teerd met een koers van 30 stuiver. lets eerder was zij al overgegaan tot
het invoeren van eigen Nederlandse zwaardere zilverstukken, eerst
een munt van 4 stuivers, daarna, in 154^, naast de gouden
Karolusguldens van 20 stuiver een zilveren Karolusgulden van dezelfde
waarde (zie afb. 62); hoewel deze uit Spaans zilver vervaardigde munt
belangrijk lichter was dan de daalder, zou hij dezelfde functie lcunnen
vervullen. In dezelfde jaren werd aan de gouden munten een zonne-
kroon toegevoegd, gelijk aan de Franse kroon, waardoor verwerking
van het via Frankrijk uit Spanje körnende goud vergemakkelijkt werd.
Tegen het einde van de regering van Karel v was de monétaire situa-
tie dus aanmerkelijkveranderd. De Nederlandse muntreeks van 1521,
die nog een geheel bij de middeleeuwse series aansluitend karakter
had, was uitgebreid met twee zware zilverstukken en een nieuwe gou-
63 Bourgondische Nederlanden, Karel Vals graafvan Viaanderen (1506-1555), koperen körte
1544(1,72 g; 19 mm)
den munt. In dezelfde tijd werd nog de koperen körte (zie afb. 63) toegevoegd,
die een even modern karakter heeft als de zilveren gulden. In
de latere Middeleeuwen was in geheel West-Europa naast goud alleen
zilver als muntmateriaal in gebruik geweest. Ook de allerkleinste
munten werden steeds van zilver gemaakt, waaraan echter - om de
muntstukken niet onhanteerbaar klein te maken - gewoonlijk een
grote overmaat koper werd toegevoegd: munten van 1 penning of van
2 mijten hadden dan ook een gehalte van slechts 8%, respectievelijk
21/2% zilver. In Italie had men in de 15e eeuw ten slotte de stap
gewaagd deze kleine munten van zuiver koper te vervaardigen. Buiten
Italië werd deze stap het eerst genomen in de Nederlanden, waar door
Karel v het muntje van 2 mijten of körte (= ^24 stuiver) door een zuiver
koperen munt van dezelfde waarde werd vervangen. Later werd deze
modernisering op alle kleine denominaties toegepast.
In de loop van zijn regering was niet alleen de serie van de in de kei-
zerlijke munthuizen geslagen munten ingrijpend veranderd, maar
ook het karakter van het circulerende geld in het land. Dit blijkt zowel
uit de muntvondsten van deze période als uit de in snelle opeenvol-
ging gepubliceerde tarieflijsten, die sinds het begin van de eeuw door
de drukpers vermenigvuldigd en van houtsneden als illustratie werden
voorzien. Omstreeks 1500 bestond de omloop voornamelijk uit
goud- en zilvergeld van de Bourgondische Nederlanden en de nog
onafhankelijke gebieden als Luik en Gelre, benevens een aantal bui-
tenlandse goudstukken, in hoofdzaak Franse kronen, Engelse nobels en
rozennobels en guldens van de Rijnse keurvorsten en andere Duitse terri-
toria. Een kwart eeuw later was, hoewel inmiddels een belangrijk deel
van de ise-eeuwse munten tot nieuw geld versmolten was, de variatie
veel groter geworden. Was het zilvergeld vroeger in hoofdzaak van
mheemse oorsprong, thans circuleerden daarnaast grote hoeveelhe