
Het complex maatregelen waarmee in 1694 ten slotte de lange strijd
over de gewestelijke soevereiniteit in muntzaken ten gunste van lan-
delijke eenheid werd beslecht, betekent een belangrijke cesuur in de
Nederlandse muntgeschiedenis. Inderdaad hebben zieh conflicten
van deze aard nadien eigenlijk niet meer voorgedaan, al heeft het nog
dikwijls moeite gekost de gewesten tot overeenstemming van be-
paalde maatregelen te brengen. De gevolgen van de ongeregelde
muntslag in het laatste kwart van de 17e eeuw zijn echter nog lang
zichtbaar geweest.
Birmenlandse omloop en uitvoer naar het
buitenland
Allereerst zijn de in deze période geslagen stukken van te laag gewicht
of gehalte nooit uit de omloop verwij derd. Slechts de lichte schellingen
waren door de reductie tot 5^2 stuiver onschadelijk gemaakt. Voor
de overige soorten was wel verdere uitbreiding van de eenmaal geslagen
massa na 1693 belet, maar de daalders en florijnen werden onver-
anderd voor de nominale waarde getolereerd. Bovendien werd door
Zeeland nog steeds de afwijkende tarifering van de Zeeuwse zilveren
dukaat op 52 stuiver gehandhaafd, zodat er twee soorten munten
waren: de daalders, florijnen en schellingen vóór 1693 op lagere voet
geslagen, alsook de te hoog gewaardeerde Zeeuwse rijksdaalders
tegenover de in de Generaliteitsplakkaten voorgeschreven soorten. Er
kon dan ook geen sprake van zijn, dat beide soorten zieh tegelijk in de
omloop konden handhaven. Talrijke muntvondsten uit de 18e eeuw
tonen aan dat de zojuist genoemde siechte soorten volgens de beken-
de wet van Gresham de betere volledig uit het dagelijks verkeer hebben
verdreven. Naast de oude daalders, florijnen en schellingen, die
langzamerhand een eeuw oud werden en door slijtage een steeds
onooglijker uiterlijk kregen, konden zieh slechts de gedurende de
gehele eeuw in zeer grote hoeveelheden geslagen Zeeuwse rijksdaalders
handhaven en in mindere mate de iets betere nieuwe drieguldens
en guldens. De vervaardiging van de in 1694 voorgeschreven muntsoorten
is dan ook zeer ongelijkmatig geweest. In perioden van relatief
läge zilverprijzen was de aanmaakvrij overvloedig, zoals
omstreeks 1720 en na 1765; een lichte stijging van die prijs maakte de
aanmunting echter spoedig onmogelijk zodat dikwijls jarenlang guldens
niet of nauwelijks werden geslagen.
Aanmunting van de oudere nog steeds toegelaten soorten heeft in
de 18e eeuw wel regelmatiger, maar in het geheel niet voor de binnen-
landse omloop plaatsgehad. De vraag naar leeuwendaalders en naar
de zware oude Nederlandse rijksdaalders verdween in het begin van
de 18e eeuw. Beide soorten werden langzamerhand in hun omloopsge-
bied door andere munten verdrongen: de leeuwendaalders in het
oostelijk bekken van de Middellandse Zee door Oostenrijkse daalders
(later vooral bekend als Maria Theresientaler), de Nederlandse rijksdaalders
in het Oostzeegebied door lichtere rijksdaalders als de Zuid-
Nederlandse patagón (daar veelal Albertusdaaîder genoemd) en de daar-
aan gelijke Nederlandse zilveren dukaat. Deze laatste heeft daarmee
inderdaad, nadat zijn rol in het eigen land was uitgespeeld, een nieuw
afzetgebied van grote betekenis als handelsmunt gevonden. Vooral in
de tweede helft van de 18e eeuw zijn grote hoeveelheden zilveren
dukaten naar de Baltische landen uitgevoerd. De merkwaardige situa-
tie deed zieh dus voor dat één volkomen gelijke muntsoort in Zeeland
uitsluitend voor de binnenlandse omloop werd vervaardigd en tegelijk
in de andere provinciën uitsluitend voor uitvoer naar het buitenland.
De zilveren rijderverloor evenzeer zijn plaats in het binnenland,
maar werd de belangrijkste exportmunt voor Oost-Indië, waar hij
langzamerhand een zelfstandige plaats verkreeg naast de in de 17e
eeuw daar overheersende Spaanse matten. Gedurende de gehele eeuw
zijn dan ook aanzienlijke hoeveelheden rijders in de Nederlandse
munthuizen besteld door de Oost-Indische Compagnie voor uitvoer
naar haar bezittingen in het Verre Oosten. Een enkele maal, in de
jaren 1728-1741 heeft zij deze voor uitvoer bestemde zilveren rijders
van een speciaal kenteken laten voorzien, bestaande uit het monogram
voc en een omschrift waarin de Compagnie als besteller wordt
genoemd (zie afb. 117).
Behalve aan groot zilvergeld had de Compagnie ookbehoefte aan
aanzienlijke hoeveelheden kleingeld voor haar handelsgebieden.
Door het sedert 1694 geldende aanmaakverbod moest zij voor deze