
van de hagenmunterij. In dejaren tussen 1554 en 1560 verrezen de
nieuwe muntwerkplaatsen als paddestoelen uit de grond. Naast de
allang bestaande stedelijke munten van Nijmegen en Deventer, her-
vatten de graafvan den Bergh en de heer van Batenburg in het
Gelderse, de graafvan Hoorne en de heren van Reckheim en
Gronsveld in het Maasgebied de muntslag. Ook de heer van Brederode
in zijnvrije heerlijkheid Vianen en de abdis van de rijksabdij Thorn
(zie afb. 65), die niet eerder hadden gemunt, namen eraan deel. In al
deze ateliers werden in hoofdzaak zilveren daalders van 30 stuivers
65 Thorn (abdlj), Margaretha van Brederode (1531-1577), daalder (28,54 g; 42 mm)
geslagen ongeveer op de in Duitsland gebruikelijke voet en gouden
dukaten ongeveer gelijk aan de in het Rijk en de Nederlanden zo veel-
vuldig circulerende Hongaarse dukaten. De beeldenaars werden,
onder toevoeging van eigen wapens, namen en spreuken, ontleend
aan Duitse, respectievelijk Hongaarse voorbeelden. Minder vaak werden
ook andere internationaal circulerende soorten nageslagen, als
Engelse angelotten of Italiaanse kronen.
Strijdtegen de hagenmunterij
De regering van Philips 11 heeft zieh bij zonder veel moeite getroost het
euvel van de hagenmunterij te bestrijden. In een lange reeks elkaar
snel opvolgende plakkaten, werd het gebruik van de daar vervaardig-
de munten ten strengste verboden evenals het leveren van zilver en
goud - in baren of in bestaande munten - aan deze ateliers. Het resul-
taat hiervan is echter betrekkelijk gering geweest. Wei is in dejaren
1560 enige vermindering te bemerken, maar die schijnt eerder door
verbetering van de tarifering van de munten veroorzaakt te zijn. Ook
trachtte de regering het kwaad in de wortel aan te pakken door bij het
Rijkskamergerecht te Spiers processen aanhangig te maken, waarbij
van betrokkenen geëist werd het bewijs van hun muntrecht te leveren,
Op zichzelf hebben deze procedures niet tot staking van de muntslag
geleid, maar zij hebben er wel toe bijgedragen vast te stellen, dat de in
en om de Nederlanden gelegen steden en heren evengoed als anderen
aan de rijksmuntwetgeving onderworpen waren. Na besprekingen,
die tientallen jaren geduurd hadden, kwam juist in deze période een
algemene regeling voor de muntslag van de Duitse vorsten en steden
tot stand. De door keizer en Rijksdag opgestelde verordeningen van
1559 en 1566 verklaarden de zilveren daalder op Saksische voet en de
gouden dukaat op Hongaarse voet naast de bestaande goudgulden tot
rijksmunten, die in alle territoria geslagen zouden worden; de lokaal
nog uiteenlopende kleinere munten dienden daaraan aangepast te
worden. Voortaan zouden de daalders, die op grond van deze wetten
rijksdaalders genoemd worden, naast het borstbeeld of wapen van de
uitgevende vorst of stad ook de rijksadelaar en de naam van de regerende
keizer vertonen. Tegelijk werd een organisatie in het leven
geroepen, waardoor in de hoofdsteden van de tien kreitsen waarin het
Rijk was verdeeld geregeld de door de onderscheiden daaronder res-
sorterende vorsten en steden geslagen munten zouden worden gecon-
troleerd. De in en om de Nederlanden gelegen muntateliers ressor-
teerden onder de Nederlands-Westfaalse kreitsen en hun muntbussen
dienden jaarlijks te Keulen te worden nagezien.
Inderdaad hebben Nijmegen en de Overijsselse steden gemakkelijk
erkenning van hun muntrecht kunnen verkrijgen. Zij hebben in 1567
hun munttypen aan de nieuwe regeling aangepast en namen regelma-
tig aan de bijeenkomsten te Keulen deel (zie afb. 66). Van de overigen
heeft voorshands slechts de abdis van Thorn als rijksvorstin hetzelfde
bereikt. Aan de muntslag van de overige heren is echter tegelijkertijd
door een geheel andere oorzaak een abrupt einde gekomen. De komst
van de hertog van Alva en de repressie van de opstandige bewegingen