
van gouden munten uit Italië, in de eerste plaats de lelieguldens van
Florence. In het midden van de 14e eeuw begonnen verschillende vorsten
zelf guldens te slaan. Vooral gebeurde dit door de vier mächtige
keurvorsten aan de Rijn, de aartsbisschoppen van Mainz, Trier en
Keulen en de paltsgraaf aan de Rijn, die vooral dankzij hun lucratieve
Rijntollen over veel goud konden beschikken. Nadat zij aanvankelijk
de lelie en Sint-Jan van het Florentijnse voorbeeld handhaafden,
brachten zij enkele decennia later eigen beeldenaars aan. Sint-Jan
werd vervangen door een afbeelding van de keurvorst zelf, de lelie
door het vorstelijk wapen. Ook deze Rijnse guldens vonden in de
Nederlanden ruim ingang en hun type werd, evenals dat van de Franse
goudstukken, door verschillende Nederlandse vorsten sedert ca. 1375
overgenomen. De bekendste guldens van Nederlandse herkomst zijn
de Gelderse Wilhelmusguldens (van hertog Willem 1), naar een Triers
voorbeeld, en de Hollandse guldens van Willem v, geünspireerd op die
van zijn Beierse verwanten.
Merkwaardig is dat bij alle variatie in de navolging het onderscheid
tussen op Franse en Duitse voorbeelden geünspireerde goudstukken
nog zeer lange tijd bijzonder duidelijk waarneembaar is gebleven. De
van Duitse voorbeelden afgeleide guldens handhaven steeds het oor-
spronkelijke gewicht van 3,5 g of iets minder, het kleine formaat en
voor de beeldenaars de combinatie van staande heilige of vorst met
een wapen. De stukken van Franse inspiratie daarentegen zijn van
zeer uiteenlopend, voor elke emissie afzonderlijk vastgesteld gewicht,
meestal van vrij groot formaat en steeds in verhouding tot hun
middellijn bijzonder dun; de beeldenaars bevatten afbeeldingen van
de vorst of heraldische elementen, steeds in uitvoerige architectoni-
sche omlijsting, en gewoonlijk ingewikkeld versierde kruisen op de
keerzijde.
Vlaanderen en Holland
Het is onmogelijk in kort bestek het verloop van de talrijke emissies
van gouden en zilveren munten, die elkaar in de verschillende
Nederlandse gebieden aan het eind van de 14e en in het begin van de
15e eeuw zijn opgevolgd, na te gaan.
Zeer omvangrijk blijft nog steeds de muntslag van het rijke
Vlaanderen. Al zijn de Vlaamse typen niet meer, zoals onder Lodewijk
van Male bepalend voor die van de meeste andere gewesten, toch blijft
de Vlaamse munt toonaangevend, ook nadat het land in 1384 onder
hertog Philips de Stoute met Bourgondië was verenigd. De daar geslagen
zilvermunten, botdragers (van 2 groot = 1 stuiver) onder Philips de
Stoute, braspenningen (van 2^2 groot = l 1^ stuiver) onder Jan zonder
Vrees (zie afb. 34) en kromstaarten (wederom van 2 groten, zo geheten
34 Vlaanderen, Jan zonder Vrees (1404-1419), braspenning (4,7 g; 33 mm)
naar de Vlaamse leeuw met gebogen staart) vinden hun weg naar alle
andere gewesten en worden veelvuldig door landsvorsten en kleinere
heren nageslagen. De namen van deze Vlaamse munten zijn dan ook
in verschillende gevallen in gebruik gebleven, lang nadat de munten
zelf geen rol meer speelden: braspenning is tot in de 17e eeuw een
algemene benaming gebleven voor muntstukken ter waarde van 1^4
stuiver, kromstaart bleef vooral in de oostelijke provinciën een veel
gebruikte rekenmunt, later gelijkgesteld met een halve stuiver. Ook de
Vlaamse gouden nobels vonden naast de Engelse originelen ruime verbreiding.
Het Brabantse muntwezen heeft, vooral onder hertogin Johanna die
sterk onder Bourgondische invloed stond en daarna onder de broer en
de neven van Jan zonder Vrees, naast Vlaanderen een weinig zelfstan-
dig karakter gehad en is voor de overige Nederlanden van geringe betekenis
geweest. Vermeldenswaard zijn de pogingen om door een
gemeenschappelijke muntslag de voor de stabiliteit zo fatale concur-
rentie van naburige gewesten uit te schakelen. Dergelijke emissies van
munten van gelijke waarde en overeenkomstig uiterlijk hadden plaats