
Groningen, Nijmegen en de munt van de Drie Steden te Deventer al in
1577- Utrecht poogde een volwaardige munt te verkrijgen, maar werd
door de provincie spoedig naar de oude beperking tot kleingeld terug-
gedrongen. lets later voegden zieh hierbij nog Zaltbommel (deelge-
noot in de Opstand sinds 1572 en daardoor praktisch van Gelderland
onafhankelijk), Arnhem, Zutphen, Hasselt, Gorinchem en ten slotte
het mächtige Gent.
Bovendien stak de hagenmunterij door verschallende hoge edelen,
die indertij d door vlucht of arresta tie de muntslag hadden moeten
73 Hedel (heerlijkheid), Frederikvan den Bergh (1568-1592), gouden pistolet 157(8) (3,3 g; 23 mm)
staken, weer allerwegen de kop op. De munten te ’s-Heerenberg en
Hedel (zie afb. 73) (resp. in bezit van graaf Willem van den Bergh en
zijn broer graaf Frederik), te Batenburg en Vianen en, later, die van
Megen, werden heropend. Zij achtten zieh alleszins gerechtigd van
het muntbederf, dat begonnen was met de leeuwendaalders en
Statendaalders, evenzeer te profiteren en gingen over tot omvangrijke
emissies van gouden en zilveren munten van de meest uiteenlopende,
vrijwel steeds van bekende binnen- of buitenlandse soorten gekopieer-
de beeldenaars. Een reeks verbodsbepalingen hiertegen door de
Staten-Generaal uitgevaardigd, had weinig effect, zolang de provin-
ciën zelf geen overeenstemming over de te volgen muntpolitiek kon-
den bereiken en het gezagsapparaat ontbrak om aan de activiteit van
deze ongewenste ateliers effectief een einde te maken.
In dejaren 1578 en 1579 won het Spaanse gezag, dat een ogenblik tot
Luxemburg beperkt was geweest, geleidelijk aan kracht. Door zijn
militaire en diplomatieke bekwaamheid slaagde de na Donjuán aan-
gestelde landvoogd, de prins van Parma, erin eerst de Waalse gewesten
van de zaak van de Opstand los te maken en daarna geleidelijk het verloren
gebied te heroveren. Ook thans bestond de oorlog weer in hoofdzaak
uit een reeks belegeringen, die meermalen tot uitgifte van nood-
munten leidden. Ditmaal werden die, zoals te begrijpen is in de reeds
door de oorlog verarmde steden, bijna steeds uit goedkoop vervan-
gingsmetaal vervaardigd: gewoonlijk tin, maar in die steden waar wel
een munthuis met de noodzakelijke werktuigen, maar geen edel
metaal voorhanden was, liever uit het duurzamer koper. Voorbeelden
daarvan zijn de door de Staten-Generaal gegarandeerde noodmunten
74 Maastricht, koperen noodmuntvan 40 stulvers 1579 (19,89 g; 39 mm)
van Maastricht in 1579 (zie afb. 74) en die van Doornik in 1581.
Belangrijker voor de verdere ontwikkeling is echter, dat dankzij
Parma’s veroveringen geleidelijk het oude muntstelsel van 1557 in
vele gewesten hersteld kon worden. In 1580 begonnen de munten te
Maastricht en Bergen, in 1581 die te Doornik weer voor rekening van
de koning te werken, terwijl nieuwe koninklijke munthuizen werden
opgericht te ’s-Hertogenbosch en Atrecht. De nieuwe gouden kronen,
Philipsdaalders en onderdelen zijn, behoudens de door de oorlog
sterk opgelopen koersen van uitgifte, aan de vooroorlogse gelijk.
Slechts voor de laagste denominaties had een aanpassing plaats: het
biljoenen kleingeld werd, zoals Holland en de Staten-Generaal dat al
eerder hadden gedaan, vervangen door koperen oorden, duiten enzo-
voort.
Terwijl het zuiden langzaam heroverd werd, was binnen de in het
verzet volhardende gewesten, die zieh op 23 januari 1579 nader vere-
nigden in de Unie van Utrecht, de discussie over de monétaire politiek
in volle gang. De tegenstelling betrofvooral de vraag of de in 1575 en