
geving vorm aan de voorgenomen eenparigheid door het vaststellen
van een algemeen tarief, dat onder andere de aanvaarding van elkaars
munten door de provincien garandeerde, en door voorzieningen die
gelijke muntslag in de provinciale ateliers waarborgden. In werkelijk-
heid leed het plakkaat echter aan hetzelfde euvel als de gehele in deze
jaren ontstane staatsregeling van de Republiek: er was geen enkel
machtsmiddel om de naleving van het eenparig genomen besluit door
de provinciale regeringen a f te dwingen.
De in het nieuwe plakkaat voorgeschreven munten werden inder-
daad in de munthuizen van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en
Friesland geslagen. Op de muntstukken komt ook het wapen van
Viaanderen voor, dat wel voor een klein deel nog vrij was, maar geen
eigen muntatelier meer had. Het voor een belangrijlc deel in Spaanse
handen zieh bevindende Overijssel had echter noch het traktaat met
Engeland, noch de door Leicester krachtens dat traktaat gepubliceer-
de muntregeling aanvaard, zodat zijn wapen ontbreekt. De eerste
munten zijn bijzonder gelijkmatig van uitvoering, aangezien alle
Stempels door de tot stempelsnijder-generaal aangewezen graveur van
de Hollandse munt te Dordrecht, Gerard van Bylaer, werden geleverd.
Van de voorgeschreven muntstukken zijn de rozennöbels en realen
(Philipsdaalders) slechts in zeer kleine aantallen geslagen; de vraag
naar meer bij de praktijk van de laatste jaren aansluitende gouden
dukaten en zilveren rijksdaalders was daarentegen groot.
Concurrentie van provincies en steden
Toch is de nieuwe regeling geen blijvend succes geblelcen, voorname-
lijk doordat de op vestiging van een sterk centraal gezag gerichte poli-
tiek van Leicester schipbreuk heeft geleden; daardoor bleven midde-
len ontbreken om de gewestelijke Staten blijvend tot nakoming van de
op zieh genomen verplichtingen te dwingen. Bovendien miste het
plakkaat iedere bepaling betreffende de niet-provinciale munthuizen.
Van deze laatste gaven de door de provinciale regeringen algemeen als
misdadige valsemunterijen beschouwde heerlijke munten weinig
zorg meer: aan het bestaan van de in de jaren 1576/1580 zo bloeiende
ateliers van Bergh, Batenburg, Hedel enzovoort, was grotendeels door
hardhandig ingrijpen een einde gekomen. Een brandend probleem
vormde nog slechts de munt te Gorinchem, waar onder bescherming
van de stedelijke magistraat een bloeiend bedrijfwas ontstaan, dat
minderwaardige munten van allerlei aard leverde. Geslagen werd
daar behalve voor relcening van de stad Gorinchem zelf, voor de uit
hun land verdreven Staten van de Groninger Ommelanden, voor de in
ballingschap levende ex-koning van Portugal en voor de ter wille van
het geloof gescheiden gravin van Megen; bovendien werden nog regelrechte
vervalsingen van binnen- en buitenlandse munten gemaakt.
Niet dan na j arenlange verwikkelingen is dankzij ingrij pen van de
Staten van Holland en de Staten-Generaal hieraan ten slotte een einde
gekomen.
Ernstige moeilijkheden van blijvende aard daarentegen leverden
Hoorn en Kämpen op. De West-Friese munt dankte zijn bestaan aan de
sedert het begin van de Opstand zeer vergaande autonomie van het
Hollandse Noorderkwartier. In 1586 werd te Hoorn een munthuis
opgericht, dat door Hoorn, Enkhuizen en Medemblik gezamenlijk
bestuurd en geexploiteerd zou worden. Het werd de ‘Munt van de
Heerlijkheid West-Friesland’ genoemd en op de geldstukken werd het
West-Friese wapen met eigen spreuk gevoerd, zonder enige vermel-
ding van de Hollandse soevereiniteit over dit gebied. Ondanks heftige
tegenkanting van de Staten van Holland, met Dordrecht voorop, bleef
de West-Friese munt in stand, steunend op de commerciele bloei van
de Zuiderzeesteden en op de veel günstiger ligging ten opzichte van de
Amsterdamse handelsmetropool dan Dordrecht. Te Hoorn werden
dezelfde soorten geslagen als elders, maar natuurlijk niet met de voor
de provincien voorgeschreven beeldenaars: op de gouden dukaat ver-
scheen de staande koning van de alom bekende Hongaarse dukaten,
de rijksdaalder (zie afb. 83) kreeg een aan die van het naburige Friesland
ontleend type. Daar de nieuwe munt niet aan de voor de provincien
ontworpen controle onderworpen was, ontstonden al zeer spoe-
dig - terecht often onrechte - luide klachten over de kwaliteit van het
aldaar geslagen geld. Even luid werd geklaagd over de ‘munt te
Kämpen’. In feite zetelden daar twee ateliers, die onder beheer van
dezelfde of nauwverwante muntmeesters uit de familie Wijntgens in