
gewesten. In Vlaanderen zelf werd in de période tussen de invoering
van de leeuwengroot in 1337 en de komst van de Bourgondiërs in 1384
de intrinsieke waarde van de zilveren groot geleidelijk verlaagd, in de
eerste plaats om het aanbod van zilver bij de Vlaamse muntateliers in
Gent en in het op Brabant veroverde Mechelen gaande te houden. Deze
aanhoudende langzame inflatie, die mede voortkomt uit de in geheel
West-Europa gevoelde noodzaak om van de weinig zieh uitbreidende
voorraad edelmetaal meer geld te vervaardigen, werd ook elders ge-
trouw gevolgd. Duidelijk komt dit onder andere naar voren, wanneer
in 1365 de waarde van de Vlaamse groot zó ver is gedaald, dat men
besluit tot de invoering van munten van twee groten. Hiermee was
30 Vlaanderen, Lodewijk van Male (1346-1384), plak o f dubbele groot (3,82 g; 32 mm)
wederom een denominatie aan de bestaande reeks toegevoegd: de dubbele
groot of plak, die later de naam van stuiverzou krijgen (zie afb. 30).
Deze nieuwe munt, die een zittende leeuw, getooid met een toernooi-
helm vertoonde, werd onmiddellijk elders juist zo geslagen, zowel
door de hertogen van Brabant en Gelre, de graven van Holland en de
bisschoppen van Utrecht als door een aantal kleinere heren. Tegelijk
gaf in 1365 Vlaanderen voor het goud de nauwe afhankelijkheid van
de Franse munt op: bij de nieuwe plakken behoorde voor het eerst een
goudstuk van eigen niet aan de Franse ontleende beeldenaar, de gouden
leeuw, die ook weer door andere Nederlandse vorsten werd nage-
volgd. Ook de hertogvan Brabant achtte zijn prestige voldoende om
een goudstuk dat niet volledig door een Frans voorbeeld werd gedekt
uit te geven: daar ontstonden in 1367 de dubbele lammen met het Lam
Gods, die wederom elders, onder anderen door de graaf van Holland
werden overgenomen.
Hagenmunterij
De omvangrijke aanmuntingen, die vooral na het Vlaamse initiatief
van 1337 allerwegen plaatsvonden, gingen voor het grootste deel uit
van de sinds het verval van de koninklijke macht in het Duitse Rijk
vrijwel onafhankelijke landsheren. Zowel op grond van oude muntrech
tverleningen als in hun kwaliteit van rijksvorsten bezaten de bisschoppen
en hertogen evenals de graven van Henegouwen en Holland
onbetwistbaar het recht munt te slaan. Ookde graaf van Vlaanderen,
die tegelijk Duits en Frans leenman was, oefende dit recht tamelijk
ongestoord uit, hoewel de Franse koningen in het algemeen erin
geslaagd zij n het muntrecht van hun vazallen zeer te beperken en het
ook aan inmenging in de Vlaamse muntzaken niet heeft ontbroken.
De toenemende voordelen die de uitgifte van munten, in deze période
in het bij zonder van de naar Vlaams voorbeeld dalende muntwaarde,
beloofde, leidde echter tot de opening van talrijke kleinere munthui-
zen door heren, die hetzij op geldige oudere of nieuwere muntrecht-
verleningen konden bogen, hetzij zieh overeenkomstige rechten aan-
matigden. Dikwijls werden door hen minderwaardige nabootsingen
vervaardigd van door de koningen en landsheren in omloop gebrachte
soorten, zodat de benadeelde vorsten van centra van valse munterij of
‘hagenmunten’ spraken. Deze ateliers waren in het algemeen niet
gevestigd binnen de krachtig geregeerde grote vorstendommen:
munthuizen als die van de mächtige Egmonds in Holland en van een
jongere tak van het Vlaamse gravenhuis te Dendermonde behoren tot
de uitzonderingen. De meeste zijn gelegen in streken met een minder
sterk landsheerlijk gezag of in buiten dat gezag vallende kleinere
rijkslenen en allodiale gebieden.
Van sommige van deze munthuizen is de werkzaamheid zeer voor-
bijgaand geweest, zodat slechts enkele muntstukken bekend zijn
geworden. Andere hebben een meer blijvende positie ingenomen. De
belangrijleste van deze kleine muntheren zijn de heren van Koevorden
en Kuinre in het dikwijls aan de macht van de Utrechtse bisschop
ontsnappende Oversticht, de heren van Batenburg en Bergh die
behoorden tot de mächtige Gelderse bannerheren, en een hele reeks
in het tussen Brabant, Luik, Gulik en Gelre vallende maar in het alge