78
Tab.
Tab.
„ hy zig inbeelde , dat de Oefter-fchulpen in een jaar In dikte
j, toeneemen, befchouwde-, oordeelde hy, dat ieder fchilfer we-
,, derom uit zoo veele op een leggende dunne fchilfertjes be-
„ ftond, dat het getal van de drie fchilfers, wel vyftig van dee-
,, ze kleine zouden uitmaken : hy heeft ook deeze zeer dunne
„ eerft gemaakte fchilfertjes van verfcheide Oefter-fchulpen afge-
„ nomen, en die voor het vergrootglas gebragt en met verwon-
„ dering gezien , de' groote menigte van uitneemende dunne
,, vaatjes , met derzelver takjes, die haar over. njplkander ver-
„ Ipreiden : tuffen welke dunne vaatjes ,, de fchubbe fcheen te
,, beftaan uit rondagtige deeltjes, uit dezelve vaatjes voortgeko-
,, men; even eens als o f, uit het einde van die dunne vaatjes,
„ een vogtige ftoflfe: was voortgellooten , die geftremd zynde,
„ voor het meefte deel, deeze fchobbe uitmaakte. ’
De Ontleedkundige befchryving van den Oefter, tot nader ge-
legentheid uitftellende, zoo zal ik hu maar aanmerken, dat een
Oefter drie paar baarden heeft, die dubbeld op een leggen. Het
grootfte en buitenfte paar, dat de twee andere in zig befluit, is
gefronfelt, en als met kleine tandjes voorzien a , die op elkander
paften, zoo dat den Oefter zig toefluitende, alles tuften deeze
baarden blyft, dat ’er geweeft is. De twee b binnenfte zyn
effen en glad, met regt loopende vaaten, die zeer dün en fubtiel
zyn. Aan de kromfte zyde van den Oefter, zyn de baarden dikker
, en kunnen zig meer openen, omdat daar de mond van den
Oefter is; aan de regte zyde, zyn zy digter op een geflooten.
als men de baarden voorzigtig op een dun ftukje helder glas uic-
fpreid, en dan laat droogen, zoo kan men hun ftructuur voor
het Microfcoop zeer duidelyk zien.
Een Oefter word reeds Vrugtbaar, als zy twee jaar oud is; teil
minften in zulke heeft men fomtyds zaad gevonden: dog het is in
grootèr menigte in Oefters, die drie en vier jaar oud zyn-, waar
van elk dan eenige honderd duizenden Oeftertjes voortbrengt:
L eeit
L eeuwenhoek zegt een mïllioen (y ). Schoon ik hier boven ge-
zegt heb, dat een Oefter, zig niet naar zyn wijle kan bewegen,
zoo weet hy egter zig uit het flik te redden, als hy niet te diep,
daar onder bedolven is , en zig van zyn platte op zyn holle
Schulp, daar hy liefft op leg t, kan keeren.. L e e u w e n h o e k
fchryft ( 2 ) , fchoon hy zulks van geloofwaardige menfchen
had hooren verzekeren , egter niet te kunnen begrypen , hoe
dit aan een Oefter mogelyk is, dewyl hy geen de minfte lede-
maaten , daar toe bekwaam , aan denzelven kon ontdekken*
Dog ik zal voorftellen , hoe-zulks, voor zoo veel men heeft
kunnen waarneemen, toegaat i ‘Ken Oefter nret zyn punt o f fpitfe
end om laag , en tot den rand van zyn Schulpen toe in ’t flik
leggende, het zy zulks diep onder water is of niet, doed die
Schulpen, zoo veel hem mogelyk is, open, en perft daar door
het zagte flik ter zyden weg, en fluit dan de Schulpen wederom
toe : door de drukking van het water, word dat flik wederom
tegen, en voornamentlyk onder den Oefter geperft, waar door
hy een weinig kan ryzen ; fchoon deeze ryzing, by elke ope-
ning maar weinig is, het Dier egter niet anders te doen hebbende
, als met deze beweging aan te houden, ryft egter hoe langs
hoe meer: hoe meer hy ryft, hoe wyder hy zyn Schulpen kan
openen, en hoe verder hy het flik kan weg drukken, ’t welk dan
ook al meer en meer, door ’ t water geperft word, tot dat ein-
delyk den Oefter op zyde boven op het flik kan vallen.
Valt hy nu op zyn platte zyde, zoo zoude hy door eige vermogens
zig niet kunnen omkeeren: maar hier toe neemt hy de
kragt van ’t water te hulp : te weeten een Oefter, die op zyn
platte Schulp le g t, en zig wil omkeeren , doed by inkoment
öf afloopend water, zyne Schulpen , zoo wyd als mogelyk is
* - * open;
(y ) Zesde vervolg der brieven, pag. 290.
(z ) Ia de aangehaalde gefchreeve brief van den y April 1697.