170
volgt ook uit den algemeenen regel der natuur, dat de kaaken by
den aanwas der dieren gelyk ook in de menfchen, merkelyk meer
uitgroejen dan het hersfenhol, Onderwylen vind. men nimmer de
hersfenen evenredig aan de grootte van een eenig dier, maar wel
de kaaken evenredig aan den hals, en tot het byzonder voedzel
gefchikt: depooten aan de kracht zwaarte en fnelheid der dieren.
Wanneer men den zetel van den voorften horen B, Tab. II.
Fig. II. vergelykt met het middenpunt van beweeging der knobbelen
van het agterhoofds been E. blykt het duidelyk, dat de kop niet
veel langer zyn konde, of het dier moest zyne kracht verliezen;
\ en ware de kop in D. hooger oprees, naamelyk dat D , E. langer
hefboom wierdt, om met de zelfde nek-fpieren meer geweld
te konnen doen. Waarichynelyk is dit mede eene rede waarom de
Rhinoceros geene fny-, nog haaktanden heeft ?
Om de onkosten van dit werk niet onnodig te verzwaaren, heb
ik het bekkeneel van onderen niet in plaat laaten brengen ; ook
den Leezer niet willen verveelen met de nette befchryving der
gaten , tot het doorlaaten der bloedvaten en zenuwen 'gefchikt;
zeer weinige immers konnen belang Rellen in de kennis dier
deelen.
Tot opheldering van de fosfile koppen, in Siberiën gevonden,
heb ik ’er by myne Verhandeling eene nette aftekening van gezonden
aan de K. Akademie te Petersburg, welke de Heer Pallas zorg
gedraagen heeft, dat in het II. Deel der Comment. van 1777. gedrukt
is geworden, daar de leergierige Natuur - vorfchers zig hier
omtrent geheel voldaan zullen vinden.
Het tongebeen fchynt niet te verfchillen van dat der Paarden,
doch met de tong weggenoomen zynde, waren flegts de lange Rukken
aan den kop gebleeven. Dat van het kleine kopje was mede
gebrekkig.
Het ploegbeen was zeer Idein; en zeer teder,beftaande uit een
dubdubbeld,
wyd van een fiaand blad, om het kraakbeenig midden-
fchot te ontfangen.
Voor in het neushol, ziet men Tab. IK. Fig. III. zeer duidelyk
de twee fponsachtige beenderen A , en B. Wanneer ik deeze holligheid
met haarë beenderen vergelyke met die van Leeuwen, Hon*
den, en alle zulke dieren,welkers reuk zeer fyn en fcherp is, kan
ik my niet genoeg verwonderen over het gevoelen van Sparrmann t
dat de reuk in dit gedrogt zoo fcherp zyn zoude van te vereifchen
dat men tegens den wind den Rhinoceros naderen moest om niet
befprongen te worden ? '
Al het overige tot den kop, en het bekkeneel betrekkelyk fchynt
my toe uit de afbeeldingen zelven genoegzaam opgemaakt te kon-
nen worden; ik gaa daarom over tot andere byzonderhedeii van
den Rhinoceros, die tot nadere opheldering van fchriften der Ouden
, o f tot de volmaaktere kennis der eigenfehappen van dit dier
behooren.
§. 10. Van de voortteeling, en inzonderheid van de plaatzing
van het teellid behoort iets gezegd te worden, om dat Plinius (a )
zoo Heilig verzekert, Coitusaverfis Elephantis, Camelis — Rhino-
ceroti — quibus averfa genitalia. De verzaameling der Elephan-
ten, Kameelen — van den Rhinoceros — gefchiedt ruggelings,
om dat hunne teeldeelen agterwaarts gekeerd zyn. Solinus (b)
verzekert het zelfde om dat zy agteruit wateren. Parfons die zeer
omRandig is in de befchryving van het teellid fchynt (c) van het
zelfde gevoelen; waar by de Graaf de Bujfon (d ) zig mede fchynt
gevoegd te hebben.
De Heeren Sparrmann en Gordon verzekeren beide, dat hy agteruit
watert, echter voegt ’er de Fleer Sparrmann opzettelyk b y ,
dat dit uit zinnelykheid gefchiedt, welke dit dier inzonderheid bemint;
00 Db. X. §. 83. p. S 77- CO Cap. 27. p. 20.
00 ib. p. J3J. (dj ib. p. 185.
Y 2