dat zy volgens de voorfchikking des Scheppers, elkanders vyan-
den niet behoeven te zyn. Daarenboven zyn zy beide dieren,
die zig alleen met plantgewasfen voeden, en uit den aart mak
zyn. Men behoeft flegts de Epigrammata van Martialis te Iee-
zen, om te zien, hoe zy door vuur, door terging, en op andere
moejelyke wyzen, die dieren tot verwoedheid, en tot veg-
ten aanhitzen moesten?
Wil men, dat z y , om van het zelfde voedzel meester te
worden, elkanderen bevegten, daar is niets tegen te zeggen;
doch in dat geval zouden ook de Rhinocerosfen, even als de
meeste dieren, die van hun eigen gedacht beftooken, en aanvallen.
§. ia . Het voedzel van den Rhinoceros is, gras, wortels, takken
van boomen, en andere kruid-gewasfen; zy eeten, gevangen
zynde, allerleie groente volgens Parfons ( a ) , zy eeten gaarne
zuikerriet, en allerlei graan volgens de Buffbns aaamerking (F),
De Rhinoceros, welke ik te Leiden dikwerf gezien hebbe, at
allerleie groentens, doch liefst geele wortels. Sparrmann vondt,
gelyk wy reets gemeld hebben, in de maag van een, dien hy,
daags naa dat hy hem gedood hadt, opende, gekaauwde wortelen
, en takken van boomen; ook allerleie fappige planten, gelyk
de Stapelia enz. Dit mengzel gaf niet alleen een zeer
aangenaamen reuk,maar verdreef den dank van het doode dier.
Echter heeft hy volgens de verzekering van Sparrmann en Cordon
geene galblaas.
§ 13. De Rhinoceros fchynt niet kwaadaartig, Die voormaals
te Leiden was heb ik dikwerf uit de hand gevoerd, en den muil
doen openen, door haar, want zy was een wyfje , een wortel
voor te houden; als wanneer ik met vermaak het uit- en intrekken
van haaren vinger der bovenlip zag. Parfons verhaalt van gely*
Jyken, dat de Rhinoceros door hem afgetekend zeer mak, maar
alleen dan kwaadaartig was, als hy honger hadde, Wy weeten
dat de allerwildfte dieren , gelyk Leeuwen, Tygers, Beeren, gevangen
zittende , langzaamer hand tam geworden z y n ; en men
over zulks als nog twyffeien zou konnen aan de makheid van den
Rhinoceros. Doch' met dat alles moet het dier uit zynen aart niet
dan getergd kwaadaartig zyn , om dat men nergens vindt dat hy
van zig zelven de menfchen aanrandt. Sparrmann toont zelfs met
veele voorbeelden, dat het gedrogt zulks meer uit vrees dan boosheid
doet; want naulyks is hy op eenig mensch aangevallen, o f
vlugt ylings daar naa zonder dien te vervolgen.
Zeer zonderling is de eigenfchap, welke Gordon opgeeft, dat
de Rhinoceros, aan welken de Natuur zulke groote horens, en
zoo veel krachts gegeeven heeft, om daar mede alles om verre te
werpen, evenveel kwaads met de pooten als met de horens doet.
$• 14. Linnaeus haalt op het gezag van Bontius, de belaggelyke
eigenfchap aan, quod lambendo trucidet, dat hy een mensch door
likken dooden zoude, naatnelyk door met zyne Icherpe en ruuwe
tong het vleesch van het gebeente aftehaalen. Het dier is zoo on-
gefchikt om den muil tot een gevegt, o f de tong tot likken te
konnen gebruiken, dat my niets ongerymders voorkomt: te meer,
om dat ik zeer wel meene te weeten, dat de tong, zagt, breed,
dun, en niet haakerig is. Sparrmann bevestigt van gelyken de
zagtheid der tong, en ipreekt het verdichtzel tegen, quod lam-
bendo trucidat, dat hy met de tong eenig dier o f mensch dood likken
zoude.
§■ 15- Offchoon myn beftek ten opzigte van den kop des Twee-
hoornigen Rhinoceros voleind is , kan ik naulyks voorby iets te
zeggen omtrent de uiterlyke gedaante van dit Dier, als zeer ver-
fchillende van den ripaüjchen o f Eénhoornigen, temeer, dewyl
wy thans door de waarneemingen van de Heeren Sparrmann, en
Gordon verlicht, de overblyfzels van ’t ene de Ouden ons naage-
Z laa