len van de pisblaas; deeze is vry groot, en zeer zwaar befpierd,
zoo dat haare vezelen door den geest des Brandevvyns fterk ingetrokken,
geene grootere uitzetting toelieten dan tot a l duim voor-
lengte, en r| d. voorbreedtes middellyn.
Z y was eyvormig, onder wyder dan boven, en tusfchenbeide
als een weinig vernaauwd , even gelyk de blaas van den Gibbon
by d' jlubenton (V) afgebeeld is,
De waterweg was I duim lang , en wel daarom langer dan by
onze vrouwen, om dat de Ichaambeenderen in de Orang omtrent
2 duimen hooger zyn. In onze vrouwen immers, fchoon zoo mer-
kelytc grooter van lighaam en geitel , hebben zy dikwyls geene
meerdere hoogte (£> D. Smellie (telt het in de Vrouwen twee
duimen hoog: P . de (Vind met my i f duim (f).
De Waterleiders fcheenen, als in alle dieren, digt by den mond
der. blaas zig in te hegten.
Aanmerkelyk was de overgebleevene band van de blaas, evenwel
niet hol, zoo dat ik geen grond hier uit neemen wil om iets
te beflisfen omtrent den Urachus.
De bodem van de blaas liep verre boven deezen band opwaarts,
terwyl, als in alle andere dieren, de meeste fpiervezelen der blaas
van daar haaren oorfprong namen.
De blaas verfchilt derhalven zeer aanmerkelyk van de onze, en
vooral in de Vrouwen, in welke zy onder bre<?d, en boven als
puntig, doch met een ronden hoek toeloopt.
.fa) Tom. XIV. pi. 5. A. (b) Zie het VI. Hoofd-deel §. 2.
(O Zie myne Verhand, gevoegd by Mauriceau. p. 3,
* * •
* •
V Y F D E H O O F D -D E E L.
Over de Teeldeelen in den Mannekken Orang.
g. x. Alhoewel alle de Orangs , welke ik tot myn onderzoek
konde bezigen, Wyfjes waren, deedt zig nogthans door de goedheid
van den Heere van Hoey gelegenheid op , om een Mannetje
naa te gaan. Het Lid zelve lag diep verfchoolen in de
voorhuid, en was gemaakt zoo als het in de IV. Tafel, II, Fig.
A. B- aangeweezen wordt, hebbende een lang toompje , o f frae-
num, en geen onderfcheiden hoofd , gelyk by de menfchen
plaats heeft.
Als ik in den jaare 1754. een mannetjes Cercopithecus ontleedde,
vond ik twee fpieren, afkomilig aan beide zyden van
den onderrand der fchaambeenderen , even boven den dikken
accelerator of uitdryver van het voortteelingsvogt ; deeze veree-
nigen zig by de faamenkomst der fchaambeenderen, en loopen
vervolgens langs den rug van het mannelyk lid , tot daar het
been begint. Z y trekken het lid te rug in de voorhuid, gelyk
by alle viervoetige dieren , welkers lid binnen een koker verfchoolen
ligt. In den Elephant zyn deeze terug trekkende fpieren
, welke ik de retrahentes noeme, zeer aanmerkelyk, zelfs
in den Bruinvisch. Een manlyken Mandril ontledende, vond ik
de teeldeelen geheel en al gelykvormig aan die van den gemel-
den Staart-aap, behalven dat het hoofd der Roede diep gefplee-
ten was. Hy hadt deeze terugtrekkende fpieren mede zeer fterk.
Vermits des Orangs lid op gelyke wyze geheel in den koker
van den voorhuid gedooken lig t , is het meer dan waarfchyne-
lyk , dat hy ook zulke retrabentes , of terugtrekkende fpieren
zal hebben.
D'Aubenton zwygt daar geheel van in de Ontleedkundige be-
fchryving van den Hond, en van de Aapen, in welke hy deeze
I fpie