ï 5
ftuitbeen rekenden, zouden ’er v y f in het ftuitbeen, en das twee
meer zyn dan in die van Daubenton.
In den magot (a j waren twaalf ribben, agt waare, en vier on-
waare; zeven wervelen in de lendenen; drie in het heilig been;
twee in den fluit, welke getallen overeerikoomen met de myne.
Om kort te zyn , in den Papion (£), enzen Cynocepalus bevonden
zig agt waare, en vyf onwaare ribbeir: in de lendenen zeven
wervelen. Dan in de twee, die ik ontleed, en welker geraamte
ik bewaard hebbe, zyn wel by het mannetje en w yfje , agt waare
ribben; maar het mannetje heeft ftegts twaalf ribben, dog zeven
wervelen in de lendenen, terwyl het wyfje dertien ribben, en
flegts zes wervelen in de lendenen heeft.
In den Cercopithecus, ik weet niet van waar, doch om de kieuw-
zakken, denkelyk uit Afrika gekomen, dien ik indenjaare 1754
ontleedde; zyn zeven waare, én in het geheel twaalf ribben, en
zeven wervelen in de lendenen.
Waar uit genoegzaam iblykt, dat het getal der ribben, die in
het borstbeen ingehegt worden, even weinig flandvastig is in de
Aapen, als by de menfchen, zoo als uit myne waarneemingen gezien
kan worden, welke ik met het gezag van den grooten Ontle-
der Riolanus (c') kan bevestigen; duidelyk immers, z e g th y , door
hem in menfchen dikwerf zeven, ook agt waare ribben gevonden
te zyn,
§. 8. De opmerking van Euftacbius bewyst derhalven niets ftel-
ligs omtrent Galenus; ook is zyne verdere redeneering van weinig
belang, naamelyk; dat Galenus het heupenbeen in drie Hukken
niet konde verdeeld hebben, zo hy geene menfchen ontleed had-
de. Daar het zeker is, dat dit been, even eens in alle jonge Aapen,
zelfs in alle jonge viervoetige Dieren op gelykewyze gedeeld
is als in menfchen. In den Orang, in den Gibbon, in een jon*
gen
i (a) ib. p. 125. ( j ) jb. :(c) Comment deOsfibus op. Ter. p. jor.
gen Beer, en jongen Elephant kan ik dit, en in veele andere ge«
raamtes, die ik in myn Kabinet hebbe, zeer duidelyk aantoonen.
Dit kan onderwylen niemand, die ooit zelf Aapen ontleed heeft,
pntkennen, of Galenus heeft al wat hy over de Spieren, Bloedvaten
, en Zenuwen fchreef,. in de Aapen onderzogt, Ook dul- ,
den de wetten van het land, daar hy woonde, de ontleding niet
van geftoryene menfchen; zy werden of verbrand, in welk geval
het volflrekt onmogelyk was, ofbegraaven, en dan was het eene
heiligfchennis; ook-was het aanraaken daar van een misdaad; waren
ze aan het wild gedierte overgegeeven, dan was het zekerlyk
fchandelyk dit gebeente weg te voeren, zoq dat ook de zulke niet
dienen konden.
§. 9. Doch veel fchranderer is de aanmerking van Euftacbius Ca~),
daar hy handelt over de Zaadbeentjes agter boven de knobbels van
het Dyebeen, in de hoofden der kuitfpieren, voorgeevende, dat
Galenus ’er geene melding van/maakte, omdat ze in menfchen zeer
zeldzaam gevonden worden. Uit myne eigene ondervinding moet
ik hier Euftacbius tegenfpreeken, als die in een zeer groot aantal
ligchaamen, zoo van mannen, als vrouwen dezelve gevonden hebbe
, doch alleenlyk in het buitenfte hoofd van den Gastrocnemius
of kuitfpier. Ik bewaare ’er een groot getal van in myn kabinet.
Allermeest verwondere ik my, dat Albinus ’er nergens eenig gewag
van maakt,daar Euftacbius zeer uitdrukkelyk zegt,dit beentje
niet zeldzaam ia menfchen, doch in Aapen, en Honden altoos ge--
vonden te hebben. Niet alleen is dit door Euftacbius waargenoo-
men, maar ook hebben Coiter (b) en Sftvius de zitplaats in de
Aapen zeer wel gekend, volgens Blafius (c): naamelyk dat zy gevonden
wierden in de beide hoofden der Gastrocnemii in de Aapen,
fomtyds in den trekker van den Peroneus longus,en van de Tibialis.
„ ,’c Welk
(a) p. ij 8. ib. (b~) Anat. Osfium p. 69. CO Anat. Animal, p. 109.
C